1
Stadstaat Gerben, tijdens het 4e oorlogsjaar.
Na de zoveelste smeekbede kreeg Salome alweer geen toestemming om alleen naar de groenmarkt van Gerben te gaan. Haar vader volhardde in zijn dwaasheid en hield haar nu al vier weken opgesloten in het statige herenhuis dat hem vanwege grootmeester Guilliam ter beschikking was gesteld.
Heer Guilliam was de hoogste gezagdrager in de stadstaat Gerben. Nadat hij Salome ’s vader als belastingophaler van zijn leengoed had aangesteld, was Khâm een van de belangrijkste functionarissen van de stad geworden. Het zachte, zonnige klimaat en de vruchtbare landbouwgronden maakten dat de streek rond Gerben erg in trek was in het koninkrijk. Bovendien was de stadstaat een belangrijk machtscentrum omwille van de strategische ligging ervan. En de graflegende droeg ook haar steentje bij aan het belang van Gerben. De legende ging immers dat ergens in de stad - of in de behekste wouden die zich buiten de stadsmuren uitstrekten - de tombe van Clavio Gerberus verborgen lag. De beruchte magiër Sire Gerberus was ook uit Gerben afkomstig geweest en hij was de krijgsheer die het koninkrijk Dudoine gesticht had. Iedereen ging ervan uit, dat de drie geheimen van heer Clavio ’s onoverwinnelijkheid tezamen met het stoffelijke overschot van de magiër in zijn graf opgeborgen lagen.
Helaas voor de jonge Salome was de aanstelling van haar vader hem naar het lichtjes arrogante hoofd gestegen. Nu leefde hij al jarenlang boven zijn stand waardoor hij schulden had gemaakt. En sinds kort had hij ook schulden bij gevaarlijke lieden. Bij Gerbenaars die er niet voor terug deinsden om hem een paar vingers of een oor af te snijden. Khâm had geen andere keus gehad dan corrupt te worden en duizenden gouden kronen van heer Guilliams belastingsgelden te verduisteren.
En nu, in plaats van een eerlijke oplossing te zoeken voor zijn problemen, had heer Khâm zijn dochter verboden om het huis nog te verlaten. Salome zou niet meer in het openbaar mogen verschijnen totdat een rijk man haar tot vrouw nam en er in toestemde al de schulden van vader Khâm te vereffenen. Die regeling vervulde haar met een diepe, machteloze woede.
‘Ik kan gewoon niet geloven wat je mij aandoet, vader!’ schreeuwde ze, nadat ze te horen had gekregen dat haar zelfs een bezoekje aan de markt verboden werd.
‘Waarom mag ik niet wat inkopen doen? Wat kan er mij nu in vredesnaam gebeuren?’
‘Er kampeert een groep Harokiaanse huurlingen buiten de stadsmuren, kindje. Het zijn draakstrijders, trouweloze honden die de grootmeester alleen maar dienen voor zijn geld! Soms houden ze zich op in de stad en ik wil niet dat een van die duivelse schurken zijn geile ogen op jou richt!’
Salome zuchtte om zoveel hypocrisie. Haar vader was geen haar beter dan die Harokianen, hij diende de grootmeester toch ook voor het geld dat die hem betaalde? Ze vroeg zich vaak af waar zijn haat voor dat geheimzinnige krijgervolk vandaan kwam. Hij wilde er niet over praten, maar Salome was er haast zeker van dat het plotselinge verdwijnen van haar moeder er iets mee te maken had.
Uit haar zwijgen, maakte Khâm ten onrechte op dat hij haar van zijn gelijk overtuigd had, al vond hij het wel vreemd dat ze het dit keer zo snel opgaf. Normaal gezien ging ze heviger tekeer als hij haar weer eens verbood om het huis of de tuinen te verlaten. Maar vreemd of niet, het kwam hem goed uit dat ze niet doordramde, want hij moest dringend weg. Iemand was hem gevolgd toen hij het belastingkantoor verlaten had en hij vermoedde dat de woekeraars een van hun mannetjes achter hem aan hadden gestuurd.
‘Ik ben blij dat je redelijk bent, Salome, lieverd,’ zei hij, met een stem die droop van de meligheid. ‘Ik moet dringend weg en je moet iets voor me doen.’
Onmiddellijk wist ze dat er nóg slechter nieuws aan zat te komen. Ze zag het aan zijn blik en aan de manier waarop hij langzaam zijn keel schraapte.
‘Ik verwacht een koopman uit het rijkste gedeelte van de stad,’ begon hij voorzichtig. ‘Een heel aardige man, liefje. Hij heet mijnheer Berthold en verkoopt wapens. Hij is schatrijk geworden sinds grootmeester Guilliam de onafhankelijkheid van Gerben uitriep en er een burgeroorlog uitbrak. Mijnheer Berthold wil bijzonder graag met je kennis maken.’
‘En dat noem jij een aardige man? Iemand die in dood en verderf handelt en profiteert van de slachtpartijen die Guilliam aanricht?’
‘Zeg niet zulke dingen, Salome,’ gromde Khâm. ‘Onze leider duldt niet dat er kritiek wordt geuit op zijn politiek!’
Salome haalde haar schouders op en zuchtte luid op.
‘Wanneer komt die Berthold?’
‘Dat kan nu elk moment zijn,’ zei haar vader, die met de minuut zenuwachtiger werd en voortdurend angstige blikken door het raam wierp.
‘Waarom ben je zo nerveus, vader?’ vroeg ze.
‘Nergens voor, kindje,’ loog hij. ‘Beloof me dat je aardig zult zijn tegen mijnheer Berthold. Geef de man op zijn minst een eerlijke kans, oké?’
Ze haalde haar schouders op, maar knikte.
‘En hoe oud is deze mijnheer, papa?’
‘Ik weet zijn leeftijd niet precies,’ antwoordde Khâm ontwijkend. ‘Maar bijlange niet zo oud als de twee vorige, hoor!’
Salome zag haar vader langs de achterdeur verdwijnen. Ze zuchtte moedeloos en sleepte zich naar haar kamer om zich wat op te knappen. Ze ging voor de grote spiegel staan en bekeek zichzelf met een kritische blik. Ze was niet echt tevreden over hoe ze eruit zag, er waren zoveel dingen die ze niet mooi vond aan zichzelf.
Haar iets te fijne, kinderachtige neusje dat lichtjes omhoog krulde bijvoorbeeld. Of haar steile, kastanjebruine haar – god, wat was ze jaloers op al die meiden met prachtige krullen – of haar volle boezem of ronde billen die altijd wel ietwat uit proportie leken als ze naar de rest van haar eerder tenger lichaam keek. Soms leek het wel alsof geen enkele jurk haar perfect paste. Al lag dat misschien mede aan het feit dat haar vader haar al jarenlang jurken kocht voor veel jongere meisjes en ze er geen één had die precies in haar maat was. Aan de ene kant wilde hij haar uithuwelijken, maar aan de andere kant weigerde de man om haar als een volwassen vrouw te behandelen. Bovendien gaf hij haar altijd het gevoel dat ze waardeloos en onaantrekkelijk was.
Ze schrok op toen er op de voordeur gebonsd werd en slikte, want dat zou die Berthold wel zijn. Zou die man weten in wat voor een netelige situatie zij en haar vader zich bevonden? Ze vroeg zich ook af of de man op de hoogte was gesteld, dat hij haar alleen maar zou mogen huwen als hij er in toestemde de schulden van zijn schoonpapa te betalen.
Salome begon naar de voordeur te lopen. Sinds kort moest ze eventuele gasten zelf binnen laten. Tot voor vier weken had de oude Mabel nog voor het huishouden gezorgd, maar helaas had haar vader ook de allerlaatste van zijn huisbedienden moeten ontslaan. Nu was het Salome die er voor moest zorgen dat de huishoudelijke taken van elke dag vervuld werden. En met Mabel weg had ze niemand meer om haar te chaperonneren als ze het huis wilde verlaten.
Ze streek haar jurk glad, wreef nog eens met haar vingers door haar steile, bruine haar en opende de deur voor haar bezoeker. Eén blik op de man vertelde haar al dat hij veruit de interessantste was van alle mannen die haar vader tijdens het laatste paar weken op haar had afgestuurd. Hij was zelfs knap op een ruwe, ongepolijste manier en ze schatte hem op een jaar of dertig. Hij ging smetteloos gekleed en ergens verbaasde het Salome dat de wapenhandelaar ongewapend was gekomen.
‘Kom binnen, mijnheer,’ zei ze beleefd. ‘Ik was op u aan het wachten.’
Hij nam zijn hoed af, maakte een zwierige buiging voor Salome en stapte over de drempel.
‘Ik had er niet op gerekend dat u mij zomaar binnen zou laten, juffrouw Khâm,’ zei de man, met een verwonderde blik op zijn gezicht. ‘Uw vader was nogal weigerachtig bij onze laatste ontmoeting.’
‘Is dat zo? Daar heeft hij me helemaal niets van verteld. Hij was vol lof over u, mijnheer.’
‘Mijn vrienden noemen me Brael, juffrouw. Laat die mijnheer maar vallen.’
‘Salome,’ zei ze, terwijl ze hem haar hand toestak. ‘Salome Ar Khâm, maar dat wist u al, nietwaar?’
Ze wierp een blik op de opzichtige hoed van Brael Berthold. Het was een donkergrijze steek waar een lange, glanzende pauwenveer op prijkte. Daarna ging haar blik naar zijn kleding; donkere rijlaarzen boven een strakke zwarte broek en een grijze kiel onder een wambuis dat uit gitzwart leder vervaardigd was. Een duur stuk, dacht Salome, want de kopspijkers aan de zijkanten waren van zilver. Ze merkte dat zij niet de enige persoon was die aan het staren was. Ze ving de man zijn blik en die was zo intens dat ze het gevoel kreeg dat ze naakt voor hem stond. Hij kleedde haar uit met zijn ogen. Lichtbruine ogen die elke ronding van haar lichaam keurden en bestudeerden.
‘Nee, ik kende uw naam niet,’ zei hij, zonder zijn levendige blik van haar gezicht af te wenden. ‘Maar nu zal ik hem nooit meer vergeten. Hij is voor altijd in mijn geheugen gegrift, net zoals uw betoverende schoonheid en de peilloze diepten van uw saffierblauwe ogen.’
‘Eerlijk gezegd, ik moet toegeven dat mijn vader zichzelf overtroffen heeft dit keer. De andere ‘kandidaten’ die ik mocht ontvangen, waren meestal dubbel zo oud en bijlange niet zo poëtisch over mijn uiterlijk. Maar… eh… heeft mijn vader u dan helemaal niets over mij verteld?’
Brael schudde zijn hoofd. ‘Nee, niets.’
‘Dan moet ik u waarschuwen, mijnh… ik bedoel, Brael, dat mijn vader erg krap bij kas zit en dat er een hoog prijskaartje aan me hangt. Dat is… als u mij wilt, uiteraard…’
Daar leek Brael oprecht van te schrikken. Hij staarde Salome verbaasd aan en vroeg: ‘Wacht eens, meisje… bedoel je dat die schurk jou verkoopt om zijn schulden af te betalen? Aan oude mannen aan wie hij geld schuldig is?’
‘Dat is niet zoals ik het zou uitdrukken, maar ja, daar komt het in wezen wel op neer.’
‘Wel allemachtig,’ bromde Brael, die opnieuw een trage keurende blik op het beeldschone meisje wierp.
‘Als dat zo is, dan mag heer Khâm al zijn schulden als vereffend beschouwen! Zó laat ik mij graag betalen,’ ging hij lachend verder. Hij nam Salome in zijn armen en kuste haar hartstochtelijk op haar lippen. Zijn greep was sterk en zijn armen leken wel van ijzer, maar ze voelden toch niet brutaal of opdringerig aan.
Eerst verzette Salome zich en probeerde ze de opdringerige wapenhandelaar van zich weg te duwen, maar toen zijn tong haar lippen streelde en zijn handen het zachte vlees van haar billen steviger omvatten, voelde ze haar verzet minderen. Dan raakten hun tongen elkaar en hun kus werd vuriger. Álles werd vuriger. Haar borsten drukten tegen zijn ribben en ze voelde hem hard worden van verlangen ter hoogte van haar buik. Salome verbleekte toen ze aan de consequenties van dat aspect van Braels verlangens dacht. Met haar vorige vriendje, de enige die ze ooit gehad had en een jeugdliefje, was ze altijd bijzonder voorzichtig geweest op dat vlak. Ze had gedaan wat nodig was om een ongewenste zwangerschap te vermijden.
Maar aan de andere kant wilde ze liever de echtgenote van deze man zijn, dan die van één van de andere schatrijke, oude kerels die haar vader bij vorige gelegenheden voor haar had uitgezocht. Ze leunde achteruit, rustend in zijn sterke greep, en ving zijn gloeiende blik op. Haar hele lichaam leek wel in brand te staan en ze smachtte naar nog zo ’n kus. Dat was het moment waarop Salome de beleefdheidsvormen achterwege liet.
‘Vind je het dan niet erg dat mijn vader je op zo ’n manier voor het blok zet? Hij zal je diep in je geldkist laten tastten voor hij me aan je geeft,’ zei ze waarschuwend. Haar adem stokte toen Brael niet onmiddellijk antwoord gaf, maar langzaam het lijfje van haar jurk begon los te rijgen en vervolgens haar beide borsten ontblootte.
‘Die veelvraat heeft al diep in mijn geldkist getast,’ antwoordde Brael, terwijl zijn lippen haar borsten overal kusten. Nadat hij even met zijn tong langsheen een tepel had gestreken, richtte hij zijn glazige ogen op die van Salome. Op zijn gebruinde gezicht verscheen een geamuseerde glimlach.
‘Het is onmogelijk om aan zoiets futiels als geld te denken wanneer ik naar jou kijk. Jij bent zonder twijfel het verrukkelijkste wezentje dat ik ooit gezien heb, Salome Ar Khâm… Hah! En ik die dacht dat onze Harokiaanse dames de mooiste vrouwen van de wereld waren.’
Alle kleur trok weg uit Salome ’s gezicht.
‘Harokiaanse dames? Jij… Jij bent toch geen Harokiaan, Brael? Mijn vader zou nooit geld lenen van Harokianen! Hij haat dat volk.’
‘O jawel, hoor,’ antwoordde Brael vrolijk. ‘Ik kan je verzekeren dat hij van mezelf en drie andere draakstrijders een flinke som geld heeft geleend. Ik kwam dat geld vandaag ophalen… Hé, waarom kijk je me zo vreemd aan, Salome? Gaat het wel?’
‘Jij bedrieger! Jij bent heer Berthold niet!’
‘Berthold? Wie is heer Berthold?’
Salome maakte zich los uit Braels greep en deinsde geschrokken achteruit nu dat de waarheid tot haar doordrong. Ze trok haar lijfje omhoog en bedekte haar borsten voor de Harokiaan zijn gulzige blikken.
‘Hoe durf je zo ’n misbruik van mij te maken, schofterige kerel,’ riep ze verwijtend. ‘Je als iemand anders voordoen om mij voor jouw goedkope pleziertjes te gebruiken!’
‘Jou gebruiken? Waar heb je het over, meisje? Daarnet vertelde je me nog dat je de schulden van je vader afloste door een hele reeks oude mannen te plezieren?’
‘O! Jij… Jij leugenaar! Ik doelde op een gearrangeerd huwelijk! Een verbintenis voor het leven! Maar is het dat wat jij van mij dacht? Dat ik een hoer was die je zomaar even mocht gebruiken voor het paar stuivers dat mijn vader jou en je draakstrijders schuldig is?’
‘Nee! Nee, natuurlijk niet,’ zei Brael snel. ‘Maar, eh…jouw vader was ons wel wat meer schuldig dan een paar stuivers, hoor! Hij is mij alleen al driehonderd gouden kronen schuldig.’
‘Driehonderd kronen?’ Salome keek hem giftig aan. ‘Hoe kom jij aan zoveel geld, huurling? Ik wist niet dat er zoveel geld te verdienen viel met moorden, plunderen en verkrachten.’
‘Je staat wel snel met je oordeel klaar, mejuffrouw Ar Khâm. En dat voor de dochter van een geldverslindende nietsnut die het lichaam van zijn dochter verkwanselt voor wat luizige centen.’
‘Nu is het genoeg.’ Salome was ziedend. ‘Er uit! Mijn huis uit, jij laag-bij-de-grondse schurk!’
Een halfuur later maakte de échte heer Berthold zijn opwachting bij Salome. Haar hoofd stond er niet naar en ze stuurde de wapenhandelaar met een kluitje in het riet. Haar vader had gelogen over de man, hij was wél oud en lelijk ook. Salome was niet meer in de stemming voor hofmakerij en die avond, na hun karige maaltijd, maakten zij en haar vader kletterende ruzie.
Zoals elke andere avond de laatste vier weken.
‘Het is allemaal de schuld van die Harokiaan,’ zei ze, in een poging om haar pa te treffen. Ze wist immers hoe erg hij de Harokianen haatte. ‘Die draakstrijder kwam hier onder valse voorwendselen naar binnen en had me bijna verkracht.’
Mijnheer Khâm verslikte zich in zijn glas Port.
‘Wat zeg je? Een Harokiaan?’
Ze herhaalde haar halve waarheid en vertelde haar vader het hele verhaal van hoe ze gedacht had dat die draakstrijder heer Berthold was en wat er daarna gebeurd was, maar ze verzweeg de lustgevoelens die Brael bij haar had opgeroepen.
‘Dit meld ik aan grootmeester Guilliam,’ zei Khâm, met een van woede doorspekte stem. ‘Die Brael kerel zal boeten voor wat hij de dochter van een hoge Gerbense functionaris heeft aangedaan. Hiervoor zal hij een enorme schadevergoeding moeten betalen!’
‘Maar vader toch… als je met dit verhaal naar heer Guilliam stapt, dan zal hij weten dat je mij probeert uit te huwelijken om jouw schulden te betalen.’
‘Ach, de hele stad weet het ondertussen. En dat is je eigen schuld, Salome! Je had maar niet zoveel geschikte mannen moeten afwijzen. Daarnet nog die aardige Berthold… Hij had me een enorm bedrag toegezegd om met jou te mogen trouwen. Nee, het is genoeg geweest. Ik zal mijn zaak bij de grootmeester gaan voorleggen en hem om zijn hulp vragen.’
Die nacht in haar bed lag Salome nog lang wakker. Ze dacht terug aan de man die haar gekust had. Ze herinnerde zich de druk van zijn harde mannenlichaam en zijn warme, vochtige lippen op haar borsten. De allesoverheersende gloed die op dat ogenblik haar hele wezen doorstroomd had, hield haar nu uit haar slaap. Haar buik voelde kriebelig aan en ze haatte die schurkachtige kerel om wat hij haar had aangedaan.
2
Heer Guilliam had andere zorgen aan zijn hoofd dan de in haar trots gekrenkte dochter van zijn belastingophaler. De grootmeester voerde al vier jaar lang oorlog met het de heren van Dudoine, want het koninkrijk Dudoine had de stadstaat Gerben haar onafhankelijkheid geweigerd en dit had geleid tot een gewapend conflict. Een burgeroorlog. Heer Guilliam met zijn zwaardmeesters en een kleine groep Harokiaanse huurlingen vochten een bittere strijd uit met de heren van Dudoine, vier magiërs die een leger van kobolden, geharnaste ruiters en wilde, harige Gnarfs aanvoerden. Vooral de beestmannen of Gnarfs joegen de Gerbense bevolking grote angst aan.
De grootmeester reageerde nogal lauw op het verhaal van mijnheer Khâm. Vooral omdat hem ter ore was gekomen dat de belastingophaler zich aan fraude schuldig had gemaakt en voor duizenden kronen aan staatsgelden verduisterd had.
‘Dus jij beweert dat heer Brael jouw dochter tegen haar wil genomen heeft?’
‘Ja, grootmeester. Wij vragen u om genoegdoening! Ik eis een grote som als schadevergoeding voor de manier waarop die schurk mijn arme kind mishandeld heeft.’
‘Mmmh…, en wanneer hebben die feiten zich voorgedaan?’
‘Drie dagen geleden, heer,’ antwoordde Khâm verbolgen.
Guilliam wreef zich nadenkend over zijn wang.
‘Zeg eens, ik heb gehoord dat je een rijk man aan het zoeken bent om jouw dochter aan uit te huwelijken. En dat hij als prijs voor die mooie maagd al jouw schulden moet aflossen? Is dat waar?’
Khâm aarzelde even, maar knikte dan en zei:
‘Ja, Heer.’
‘Heer Brael ís rijk,’ opperde Guilliam. ‘Eeuwenoude Harokiaanse adel, Braels familie. Misschien zijn ze zelfs rijker dan ik, aha! Zijn familie steunt onze zaak en hij heeft elf draakstrijders met zich meegebracht. Met hun Harokiaanse draken zijn het de beste krijgers die er in deze wereld te vinden zijn en onmisbaar voor mijn aanvalskracht.’
‘Maar het blijft een Harokiaan, Heer! Een vreemdeling! Afkomstig van een onbeschaafd volk dat met draken samenleeft!’
‘En dan? De familie van heer Brael is al vier jaar lang een trouwe bondgenoot in onze strijd tegen Dudoine. En zelf heeft hij aan elke veldslag deelgenomen, ik vertrouw hem met mijn leven.’
Guilliam schudde met zijn hoofd en er verscheen een verbeten trek bij zijn mondhoeken.
‘Jij echter… Jij bent onbetrouwbaar en een dief. O ja, je hoeft niet zo geschrokken te kijken, Khâm. Of dacht je dat ik zo dom was dat ik er niets van zou merken? Mijn rentmeesters hebben jouw bedrog ontdekt en het verduisterde bedrag geschat op meer dan achtduizend gouden kronen.’
Khâm kromp in elkaar.
‘Vergiffenis, edele heer! Ik zal het u allemaal terug betalen,’ zei hij beverig. ‘Spaar mijn leven, alstublieft?’
‘Jouw leven? Ha! Dat is geen kroon meer waard, Khâm,’ zei Guilliam spottend. ‘Op dit eigenste ogenblik wordt je huis leeggemaakt en arresteren mijn mannen jouw dochter.’
‘Maar m…mijn dochter is onschuldig, grootmeester,’ stamelde Khâm.
‘Onschuldig of niet, ze heeft van jouw misdaden mee geprofiteerd en zal samen met jou terechtgesteld worden.’
Heer Guilliam zag de corrupte functionaris krijtwit worden bij het horen van dat afschuwelijke woord. Even dacht hij zelfs dat de laffe Khâm zou flauw vallen van angst.
‘Maar omdat je mijn vriend en bondgenoot beschuldigde van een misdrijf, wil ik eerst horen wat heer Brael over die zaak te zeggen heeft. Als jouw beschuldiging vals is, wat ik sterk vermoed, dan zal jouw doodstrijd lang duren en erg pijnlijk verlopen.’
De zwaardmeester die erop uitgestuurd was om Brael te zoeken, vond hem niet in zijn tent. Een grote, blonde Harokiaan gebaarde naar de plek waar de draken gevoederd en verzorgd werden.
‘Heer Brael is bij Sybrane,’ zei de man kortaf. ‘Maar irriteer hem niet want hij is in een bijzonder slechte bui vandaag.’
‘Wie bedoelt u, heer?’ vroeg de zwaardmeester. ‘Sybrane of heer Brael?’
‘Brael natuurlijk. Sybrane is een ‘zij’ en de oorlogsdraak van heer Brael, zij is altijd in een slechte bui.’
Met half dichtgeknepen ogen keek Brael naar de man die op hem toe kwam lopen. Hij voelde aan dat die zwaardmeester hem één of andere boodschap kwam brengen.
‘Heer Brael?’ vroeg de man, die een schuwe blik wierp op de vlijmscherpe klauwen en tanden van de blauwgrijze draak achter de Harokiaan. Dat met dikke schubben bedekte beest was minstens twee keer zo groot als een volwassen stier en het had grote, leerachtige vleugels.
‘Ja?’
‘Ik ben Edmar. Een officier van de erewacht van heer Guilliam. Wilt u mij volgen alstublieft? De grootmeester wil u spreken over een corrupte functionaris en zijn dochter.’
Nu schoten Braels wenkbrauwen geïnteresseerd omhoog. Die functionaris zou hem worst wezen, maar dat meisje van Khâm spookte al een paar dagen door zijn hoofd en Brael was voor zijn eigen gedachten niet meer veilig geweest nadat ze hem haar woning had uitgetrapt.
‘Ah,… Wat heb ik daarmee te maken?’ vroeg hij aan Edmar.
Edmar slikte en kuchte even voor hij antwoord gaf.
‘Die functionaris heeft u beschuldigd van één of ander misdrijf, heer. Ik weet niet precies over wat het gaat.’
Brael knikte.
‘Leugens natuurlijk. Maar goed, ik zal je naar heer Guilliam volgen.’
‘Hoe kunt u in godsnaam zo ’n beest berijden, heer?’ vroeg Edmar, terwijl hij een blik achterom wierp op het afschuwelijke monster. ‘Ik vind het ongelooflijk dat die draak naar uw bevelen luistert…’
Brael glimlachte en zei: ‘Onze draken mogen er dan wel verschrikkelijk uitzien, maar ze zijn tam en gehoorzamen aan hun rijder. Net zoals de paarden van Dudoinse ruiterij eigenlijk.’
‘Die vergelijking gaat toch niet helemaal op, vind ik,’ zei Edmar, met een brede grijns. Brael grinnikte en beide mannen liepen samen naar het hoofdkwartier van grootmeester Guilliam, het tempelhof.
Om bij het tempelhof te geraken moesten ze terug de stad in want de twaalf Harokiaanse huurlingen hadden hun tenten buiten de stadsmuren opgeslagen. De Gerbenaars zouden nooit draken dulden binnen de muren van hun stad. De mensen hadden veel ontzag voor de vermaarde krijgers en hun woeste rijdieren, maar tegelijkertijd waren ze doodsbang voor de blauwgeschubde vliegende monsters.
Brael en Edmar passeerden de grote poort en liepen door de kronkelende steegjes van Gerben. Hoog boven hun hoofden hingen koorden vol kleren en linnengoed te drogen in de zon. Dit was allemaal zo anders als bij ons, dacht Brael bij zichzelf. Al de grote steden van Harokia waren volgens hetzelfde vierkante patroon gebouwd. Soms vond hij dat alles een beetje overgeorganiseerd was en diep in zijn hart voelde hij zich veel menselijker in het knusse, bruisende Gerben dan op zijn landgoed in Harokia of in de nabijgelegen hoofdstad.
‘We zijn er, heer Brael,’ sprak Edmar rustig. Hij gebaarde naar het enorme marmeren gebouw met de zuilengalerij en het rood met gouden wapenschild dat boven de massieve openingspoort prijkte.
Brael volgde hem de brede trap op en vroeg zich af waar die kleine heks van Khâm hem van beschuldigd had. Of was het die dievende vader van haar, die hem onder valse voorwendsels een flinke som geld wilde afpingelen? Wat dacht die kerel wel? Hij kon zijn beschuldiging toch nooit hard maken, dacht Brael hoofdschuddend. Als dat meisje maagd was geweest voor Braels bezoekje, dan was dat wicht het nu nog altijd!
Edmar opende de deur naar grootmeester Guilliam ’s troon en vergaderzaal en leidde Brael naar binnen. Hij maakte een diepe buiging voor Guilliam en Brael volgde respectvol het voorbeeld van de zwaardmeester.
‘Ik breng u heer Brael uit Harokia. Zoals u mij gevraagd had, grootmeester.’
‘Goed, Edmar. Je mag de beschuldigden ook naar binnen brengen.’
Na die woorden fronste Brael één wenkbrauw en keek nieuwsgierig opzij. Hij zag hoe twee gevangenbewaarders Khâm en zijn dochter naar binnen brachten. Ze waren allebei in ketenen en droegen lange, groezelige boetekleden die tot op hun blote voeten reikten.
Guilliam viel meteen met de deur in huis en richtte zich tot Brael.
‘De beschuldigde Khâm heeft van mij gestolen. Erger nog, hij heeft van zijn volk gestolen en met zijn dochter grote sier gehouden in hun huis. Daarom heb ik hen ter dood veroordeeld.’
Brael keek van Guilliam naar het meisje dat hij enkele dagen eerder zo intens gekust had. Ze had hem uitgescholden en haar huis uitgegooid, maar nu zag ze er niet zo trots en hooghartig uit. Zwijgend wachtte Brael tot dat heer Guilliam verder zou praten want de draakstrijder had er nog altijd geen idee van waarom hij naar het tempelhof was geroepen. Hij wendde zijn blik af van het knappe, maar doodsbange, bleke gezicht van de jonge vrouw en vestigde zijn ogen op Guilliam.
‘Wat zal er met hen gebeuren, grootmeester?’
‘De brandstapel. Morgenochtend,’ zei Guilliam kort. ‘Het meisje krijgt genade, zij wordt eerst gewurgd.’ Hij schraapte zijn keel en wierp een zijdelingse blik op Khâm. ‘De vader van het meisje zegt dat jij haar verkracht hebt, Brael. Is dat waar?’
‘Nee. Dat is een leugen. Tenzij je een paar vluchtige kussen ook verkrachting noemt.’
Grootmeester Guilliam snoof en keek Khâm beschuldigend aan.
‘Heb je gelogen over die verkrachting, Khâm? Vertel me de waarheid, schurk!’
‘Nee! Die Harokiaan liegt! Hij heeft mijn kleine Salome verkracht! Ik smeek om haar leven te sparen, grootmeester, ze heeft al genoeg geleden… Alstublieft?’
‘Hij heeft me niet verkracht,’ zei Salome plotseling. Haar stem beefde. Ze staarde omlaag naar haar blote voeten en alle kleur was uit haar gezicht geweken.
‘Mijn vader probeert mijn leven te redden door die man te beschuldigen van iets wat hij niet gedaan heeft. Hij heeft me gekust en mijn lijfje losgemaakt, dat is alles.’
‘Ach, waarom heb je niet gezwegen, kindje!’ Khâm keek haar met grote ogen aan. ‘Dat was onze laatste kans!’
Guilliam wenkte de gevangenenbewaarders en zei: ‘Breng die man terug naar zijn cel. Ik wil zijn leugenachtige smoelwerk nooit meer zien!’
Daarna richtte hij zijn haviksogen opnieuw op Brael.
‘Dus je hebt haar gekust, hè?’
Brael knikte.
‘En haar lijfje losgemaakt?’
Brael knikte opnieuw.
De grootmeester van Gerben stiet een spottend lachje uit. Op zijn lange, strenge gezicht verscheen een geamuseerde uitdrukking en hij zei:
‘Als je haar wilt dan is ze van jou, heer Brael. Ik zie er het nut niet van in om de vrouw te verbranden als één van mijn dapperste en trouwste krijgers er nog plezier aan kan beleven.’
‘En wat als ik haar niet wil?’
Heer Guilliam haalde zijn schouders op.
‘Dan wordt ze morgen gewurgd en daarna verbrand… Samen met die schurkachtige vader van haar.’ Hij lachte en wreef over zijn baard. ‘Maar het leidt geen twijfel dat je haar wilt, draakstrijder. Ik zie het aan het vuur dat smeult in je ogen. Ha! Wees liever dankbaar voor mijn gift en neem die vrouw mee naar je kampplaats.’
Brael boog beleefd voor de hoogste heer van Gerben en bedankte hem voor het geschenk. Hij wachtte geduldig terwijl één van de gevangenenbewaarders Salome van haar ketenen bevrijdde. De man bond een stuk touw rond haar nek en gaf het uiteinde van het touw aan Brael.
‘Dank u,’ zei Brael, en hij begon in de richting van de deur te lopen. Salome liep zwijgend achter hem aan. Ze was zelf van Gods hand geslagen en net zoals haar ‘eigenaar’ was ze diep in gedachten verzonken.
Buiten gekomen, vierde Brael het touw dat rond Salome ’s hals zat gebonden en hij ging naast haar lopen. Af en toe wierp hij een nieuwsgierige blik op het meisje, maar zij durfde of wilde hem niet aankijken. Ze strompelde op haar blote voeten door de slecht geplaveide straten van Gerben en Brael minderde zijn snelheid een beetje. Hij wist niet goed wat hij haar wilde zeggen, dus zei hij maar niets.
De Harokianen hielden geen slaven en kenden geen lijfeigenschap, dus voor hem was dit een nieuwe, bevreemdende situatie. Een twintigtal minuten later bereikten ze het tentenkamp van de Harokiaanse huurlingen en Brael bracht haar naar zijn tent. Het viel hem op dat het meisje hinkte en hij gebaarde naar de met kussens bezaaide zitbank aan hun rechterkant.
‘Je mag daar gaan zitten,’ zei hij zacht. ‘Ik ga één van de vrouwen halen… Rust een beetje uit en wacht hier op mij, begrepen?’
Ze knikte, hief haar kin op en voor het eerst keek ze hem aan. Hij staarde brutaal terug en ze sloeg haar blik neer.
‘Ik blijf niet lang weg,’ zei hij, waarna hij zich omdraaide en de tent verliet. Hij stak de open plek over en liep recht naar de woonwagen van mama Ragonda.
De zigeuners die hun woonwagens naast de tenten van de Harokianen hadden opgesteld, volgden hun meesters overal. Ze reisden de draakstrijders achterna om hen te bedienen in de verre landen waar zij oorlog voerden en zich bekwaamden in de krijgskunsten van de Harokiaanse traditie. Gewapend met zwaard, schild en speer, en gezeten op hun gepantserde en gevleugelde monsters waren de Harokianen de machtigste krijgsheren ter wereld en zelfs de bloeddorstige Gnarfs kregen het vreselijk benauwd wanneer een draakstrijder hen aanviel.
Maar mama Ragonda was niet bang voor Brael. Ze kende hem al van toen hij nog een kleine jongen was en draakje reed op haar knie. Ze had elke fase van zijn wrede, draconische opvoeding meegemaakt en had gezien hoe de krijgsheren uit het leger van Braels vader haar lieve, kleine jongen tot een sterke, nietsontziende moordmachine hadden omgevormd.
‘Heb je even tijd voor me, mama?’ vroeg hij aan de oude vrouw. Ze glimlachte elke keer dat hij haar zo noemde. Braels ouders waren allang dood en Ragonda had hen tot op het einde toe verzorgd en gediend. Nu droeg ze haar aanspreektitel alsof het een koninklijke eretitel betrof.
‘Voor jou heb ik altijd tijd, jongen.’
‘Er is een jonge vrouw in mijn tent die jouw hulp nodig heeft,’ zei hij schoorvoetend. ‘Voor kleren en schoenen, en… En vrouwenzaken en zo…’
Ragonda fronste haar voorhoofd. Dit had ze niet verwacht. En het gebeurde nochtans niet vaak dat de jonge Brael er in slaagde om haar te verrassen, dacht de oude zigeunerin bij zichzelf. Daarvoor had ze al veel te lang geleefd.
‘Een vrouw, Brael?’ vroeg ze nieuwsgierig.
‘Ja. Een vrouw.’
‘Maar wat is ze voor jou, jongen?’
‘Grootmeester Guilliam heeft me die vrouw als een soort van lijfeigene geschonken, mama,’ antwoordde hij ontwijkend. Hij had geen zin om haar heel het verhaal te vertellen en hoopte maar dat ze niet teveel zou blijven doorvragen.
Ragonda voelde zijn terughoudendheid feilloos aan en stelde geen verdere vragen meer aan de krijgsheer.
‘Ik ga meteen naar haar toe, jongen. Ga jij maar eten nu. Ik breng alles voor je in orde.’
Hij bedankte de zigeunerin en slenterde naar de plek waar het eten klaargemaakt werd. Een volledig wild zwijn siste bruin aan een enorm spit. Braels speekselklieren reageerden onmiddellijk op de geur van gebraden en met kruiden bestrooid vlees en hij likte zijn lippen.
Hij werd opgewekt bij het aanschouwen van de vrolijke taferelen die zich bij de foerageplaats afspeelden. Zigeunermeisjes dansten bij de grote vuren die de draakstrijders hadden aangestoken en er werd muziek gemaakt en gelachen.
Brael wilde Ragonda niet storen terwijl zij met Salome bezig was, maar anders zou hij nu naar de tent gerend zijn om zijn cyterra te halen. Hij kon een aardig deuntje spelen op zijn ronde snaarinstrument en hij werd vaak gecomplimenteerd met zijn mooie stem ook, maar vandaag beperkte Brael zich tot luisteren alleen.
Hij sneed zich een stuk vlees af, greep een homp brood en nam plaats bij het helder brandende vuur van zijn vriend en wapenbroeder Loic. Die keek even naar hem op, knikte Brael zwijgend toe en ging dan verder met het liefkozen van het spinnende zigeunermeisje dat hij in zijn kolossale armen hield. Brael knikte terug, knoopte zijn wambuis los en staarde bedenkelijk in oranje vlammengloed voor hem.
3
Salome hoorde hoe iemand de tentflap opende en krabbelde onmiddellijk overeind. Ze dacht dat heer Brael teruggekeerd was, maar de persoon die naar binnen was gestapt bleek een oud vrouwtje te zijn. Ze droeg haar lange, grijze haren in een knotje op haar hoofd en haar huid was zo geel en gerimpeld als een verschrompelde appel, maar Salome voelde hoe de felle, donkere ogen van het vrouwtje haar monsterden.
‘Hoe heet je, meisje?’ vroeg het vrouwtje, terwijl ze Salome recht in haar ogen keek.
‘Salome… eh… Salome Ar Khâm, mevrouw.’
‘Khâm? Dat is een Gerbense naam… Vertel me eens waarom je hier bent?’
‘Dat is een lang verhaal, mevrouw,’ antwoordde Salome, met neergeslagen ogen.
‘Ik ben dol op lange verhalen.’
Het vrouwtje giechelde en gebaarde Salome dat ze mocht gaan zitten. Ze stak enkele olielampen aan om de beginnende duisternis te verdrijven en zei: ‘O, mijn naam is Ragonda. Of mama, maar zeker niet mevrouw. Ik behoor tot het thuisloze volk dat de draakstrijders achterna reist en ik zorg voor heer Brael. Dat doe ik al mijn hele leven.’
Salome knikte en keek de vrouw onderzoekend aan. Ze besloot om Ragonda in vertrouwen te nemen en het volgende halfuur vertelde ze haar het hele verhaal. Ze liet niets weg, ook niet de wandaden van haar vader of de manier waarop Brael zich bij haar thuis gedragen had.
‘Ach zo,’ opperde Ragonda, ‘dus die jongen heeft zich bijna aan jou vergrepen.’
Salome vond het vreemd dat de vrouw Brael een jongen noemde. Er was helemaal niets jongensachtig aan die duivelse kerel.
Ze zuchtte. ‘Nee, zo was het niet,’ bekende ze, met een lichte blos op haar wangen. ‘Ik vond het niet erg dat hij me kuste want ik dacht dat heer Brael mijn toekomstige echtgenoot was.’
‘Misschien wordt hij dat ook,’ reageerde de oude zigeunerin. ‘Maar nu is het te vroeg om aan zulke dingen te denken. Als jouw vader morgen terechtgesteld wordt, zul je om hem moeten rouwen. De dood verdient respect en zelfs na alles wat hij jou en zijn grootmeester heeft aangedaan, blijft het je vader.’
Salome ’s kin zakte naar haar borst en er verscheen een sombere uitdrukking in haar ogen. Met haar vader dood zou er niemand meer zijn die zich haar zou herinneren als Brael haar met zich meenam naar Harokia.
Ze keek op toen de zigeunerin zachtjes haar wang aanraakte.
Hun ogen ontmoetten elkaar, die van Salome donkerblauw met een violette glans en die van mama Ragonda nachtzwart.
‘Heb je helemaal niets bij je, meisje?’
Salome schudde haar hoofd.
‘Nee, niets. De soldaten van grootmeester Guilliam hebben werkelijk alles van ons afgenomen, zelfs de kleren die ik droeg toen men mij naar de gevangenis bracht.’
‘Ik zal je voorlopig wat linnengoed van één van onze meisjes brengen en mijn neefje Péc om water sturen voor een bad,’ zei de zigeunerin. Haar ogen gingen naar de langwerpige, koperen kuip achteraan in Braels tent.
‘Péc is de tentmeester van heer Brael. Hij zet ze op, breekt ze af en vervoert alles in één van zijn wagens als we weer verder trekken.’
‘Leeft heer Brael altijd in deze tent?’
‘In oorlogstijd wel, ja,’ antwoordde Ragonda. Ze grinnikte en zei: ‘Maar je ziet dat hij goed gehuisvest is, hè?’
Salome keek om zich heen en knikte bevestigend. Daarnet, als ze alleen in de tent was geweest, had ze al een beetje rondgesnuffeld. Het ding was minstens zes meter lang en vier meter breed. Elk plekje van de vloer was met zware tapijten bedekt. Een kleine, zwarte kachel in het midden van de tent verspreidde een aangename warmte. Ragonda en zij zaten naast het kacheltje op een zitbank met rugleuning en voor hen stond Braels schrijftafel. Achteraan rechts lag een soort van matras die met kleurrijke kussens en dikke, harige vachten bedekt was. Aan de linkerkant stond de badkuip, die blonk, want het koper glansde fel in het licht van de olielampen.
‘Dat gedeelte vind ik angstaanjagend,’ fluisterde Salome. Haar ogen vestigden zich op het vreemd uitziende schrijn en de houten pop links naast de ingang van de tent. De pop droeg een gitzwarte, stalen gevechtsuitrusting en op het schrijn lag Sybrane’s hoofdpantser. Drakenhuid was ondoordringbaar en dus waren ogen en mond de enige plekken waar de draak kwetsbaar was en dodelijk gewond kon worden.
‘Het is de bedoeling dat de aanblik van dat pantser en die helmen de vijanden van heer Brael verlamt van angst.’
‘Nou, daar is men goed in gelukt.’
Ragonda grinnikte. Ze kwam wat dichter bij Salome staan en plotseling voelde Salome de kleine handen van Ragonda onder haar boezem. De vingertoppen van de zigeunerin gleden verkennend naar beneden.
‘Niet schrikken, meisje,’ zei ze geruststellend. ‘Ik probeer me een idee te vormen van je maten, dat is alles.’
Salome liet de oude vrouw begaan en nadat ze klaar was, stond Ragonda op, knikte het meisje nog even bemoedigend toe en verdween naar buiten.
Een grijzende, gebogen lopende zigeuner kwam het water brengen voor Salome ’s bad. Emmer na emmer werd naar binnen gedragen. De man sprak geen woord, wierp een nieuwsgierige blik op Salome, maar keek haar daarna niet één keer meer aan. Dus dit was Péc… Ze schudde haar hoofd en lachte om Ragonda ’s verkleinwoordje. Haar neefje, had de vrouw gezegd. Die man was al grijs!
Hij verdween al even geruisloos als hij gekomen was en even later keerde Ragonda terug met een stapeltje kleren.
‘Hier kan je voorlopig mee verder,’ mompelde ze, ‘tot heer Brael jou wat nieuwe dingen koopt.’
Salome nam de stapel van de zigeunerin over en bekeek de spullen. Er was van alles bij. Ze zag handdoeken, ondergoed, een nachthemd, pantoffels, verbanden voor als ze haar maandstonden had en een hoogsluitende, zwarte rouwjurk met een rechte rij knopen en die op zijn minst tot over haar knieën zou reiken.
‘Je mag dat lelijke boetekleed uittrekken, kindje. Je bad is klaar.’
Zonder enige schroom begon Salome het groezelige, gerafelde kledingstuk van haar lichaam te stropen. Nu was ze naakt en Ragonda, die het meisje haar totale gebrek aan schroom opmerkte, fronste verbaasd haar dunne wenkbrauwen.
‘Het is fijn om te zien dat jij je niet voor je lichaam schaamt, kindje.’
‘Waarom zou ik me schamen voor mijn lelijkheid?’ Salome lachte schamper en bedekte haar borsten door haar arm over haar boezem te leggen. Ze trok een onverschillig gezicht en met de hand van haar andere arm bedekte ze haar geslacht.
‘Jij? Lelijk? Hoe kom je erbij?’ Ragonda bekeek de jonge vrouw van top tot teen en knipperde verbaasd met haar oogleden. ‘Je bent misschien wel het mooiste meisje dat ik ooit gezien heb en dat wil wat zeggen, want de vrouwen van mijn volk staan bekend om hun schoonheid en sensualiteit.’
‘Je bent lief, maar bespaar je de moeite.’ Salome schudde haar hoofd en glimlachte flauwtjes, niet erg zeker van zichzelf. ‘Je hoeft niet tegen me te liegen, Ragonda… Ik weet dat ik lelijk ben.’
‘Je praat onzin, kindje! Heb je jezelf al eens goed bekeken? Je gave huid heeft de glans van zuiver goud, je ogen de blauwe kleur van de grote oceanen rond Harokia en je lange, elegante lichaam is van een onwereldse schoonheid. Ha! Waarom denk je dat heer Brael zijn gretige handen niet kon thuishouden toen hij jou voor het eerst zag!’
Salome kon haar oren niet geloven. Meende die vrouw dat nu? Voor het eerst in haar leven stond ze zichzelf toe om er een heel klein beetje in te geloven. Ragonda leek het te menen… Mmmh, wat de gretige klauwen van die schurkachtige Harokiaan betrof, had ze alvast overschot van gelijk. Maar papa had haar altijd het gevoel gegeven dat ze waardeloos en lelijk was. Dat ze zich tevreden zou moeten stellen met een welgestelde, oudere man om voor haar te zorgen.
‘Mijn vader plaagde mij altijd met mijn uiterlijk’, zei ze stilletjes, ‘dan noemde hij mij zijn lelijke gansje.’
Ze legde haar handen op haar naakte dijen en rolde met haar ogen.
‘Mijn billen zijn te breed niet in proportie met de rest van mijn lichaam en mijn boezem hangt te veel naar beneden. Ik heb sproeten en een lelijke, te korte neus. Moet ik doorgaan?’
‘Nee! Doe dat vooral niet,’ zei een diepe, spottende mannenstem.
Ze keek op en schrok zich een ongeluk toen ze opeens heer Brael voor zich zag staan. Hij was geruisloos de tent binnen gekomen, zelfs Ragonda leek verwonderd om hem daar zo plotseling te zien staan. Salome bukte zich en met een kalmte die haar zelf verbaasde, plukte ze het verfrommelde boetekleed van de vloer en hield het beschermend voor haar naakte lichaam. Lelijk of niet, die draakstrijder kon zijn ogen niet van haar afhouden. Nee, ze wilde hem liever niet op verkeerde ideeën brengen.
‘Die vader van jou vergiste zich schromelijk, Salome,’ zei Brael, en zijn lippen krulden zich in een trage grijns. ‘Jouw charmante neusje is een lust voor het oog…’
Dit gezegd zijnde, boog hij zich naar haar toe en gaf haar een zoen op het puntje van haar neus.
‘En met die sproetjes is ook al helemaal niets mis! Dat zijn sieraden van moeder natuur en ze staan je verrukkelijk!’
Mama Ragonda merkte dat Salome zich meer en meer geneerde onder zijn complimentjes. Braels geplaag ging volledig aan haar voorbij en de lippen van het meisje trilden van de onmacht die ze voelde nu dat ze aan de grillen van die onbehouwen Harokiaan was overgeleverd.
‘Ach, houd op met dat arme kind te sarren, jongen,’ zei Ragonda berispend. ‘Zie je niet dat je haar overstuur maakt? Ik hoorde dat haar vader morgen terechtgesteld wordt… Het is geen tijd om grapjes te maken. Het is een tijd van rouw.’
Brael zag waar Ragonda naar keek en snoof verontwaardigd bij het zien van de lange, zwarte rouwjurk die ze voor zijn lijfeigene had klaar gelegd. Hij vloekte inwendig om de bemoeizucht van de oude zigeunerin. Hij had zich de komende weken wel anders voorgesteld als met een rouwende vrouw in zijn tent! Het was zijn plan om het meisje haar vertrouwen te winnen en haar langzaam in te wijden in de geneugten van het liefdesspel. Nee, dat rouwgedoe moest vermeden worden en dat kon maar op één manier. En daarvoor moest hij opnieuw naar het stadscentrum van Gerben. Naar het tempelhof.
‘Ik ga de stad in, mama,’ zei hij, slecht geluimd. ‘Het zou kunnen dat het laat wordt… Geef jij Salome nog iets te eten nadat ze zich gebaad heeft?’
‘Ik zal er voor zorgen, jongen.’
Brael bedankte haar, draaide zich om en maakte aanstalten om de tent te verlaten, maar zijn beweging was maar een afleidingsmanoeuvre. Bij de ingang van de tent bleef hij even staan en keek van opzij naar zijn lijfeigene. Die had het boetekleed weer afgelegd en stapte op dat ogenblik in de met dampend water gevulde badkuip. Brael beet op zijn onderlip terwijl hij zijn ogen over haar naakte lichaam liet dwalen. Er was geen sprake van dat hij haar die afschuwelijke rouwjurk zou laten dragen. Een zo volmaakt vrouwelijk lichaam moest in zijde, kant en satijn gehuld worden, niet in zwart linnen.
Grootmeester Guilliam ontving Brael in zijn eigen woonvertrekken in het tempelhof. Hij nam de draakstrijder mee naar buiten, naar de rust van zijn tuin. De nacht had zijn vleugels gespreid over het dichtbebouwde stadscentrum van Gerben, maar de maan was bijna vol en het firmament was bezaaid met fonkelende sterren. In de stille, rustgevende omgeving van zijn tuin was Guilliam een ander mens dan wanneer hij audiënties hield in de troonzaal van het tempelhof.
‘Begrijp ik dat goed, Brael? Wil jij dat ik Khâms leven spaar?’
‘Ja, grootmeester. Als het vonnis omgezet wordt naar een gevangenisstraf, zal ik de verduisterde belastingsgelden vergoeden.’
‘Khâm haat jou, wist je dat? Hij haat jou nog meer als dat hij mij haat en ik heb hem ter dood veroordeeld! Ik geloof dat het met zijn dochter te maken heeft. Alles heeft met zijn dochter te maken, is het niet?’
Brael knikte.
‘Volgens mij is die vrouw een heks, Brael. Ze heeft je betoverd! Geen enkele vrouw is achtduizend gouden kronen waard.’
‘Daarin verschil ik met u van mening, grootmeester,’ antwoordde Brael geheimzinnig. ‘En Salome is geen heks, verre van! Al geloof ik wel dat ze over bepaalde gaven beschikt. Gaven waar ze zich zelf nog niet van bewust is.’
‘O ja? En die gaven, bevinden die zich ter hoogte van haar weelderige boezem? Of lager misschien, tussen haar zachte dijen?’
Brael negeerde de schimpscheuten en keek de grootmeester ernstig aan.
‘Ik meen het, Guilliam. Wat is je beslissing?’
‘Zeg maar tegen het meisje dat ze haar vader morgen mag bezoeken in de gevangenis,’ gromde Guilliam. ‘Ik zal zijn doodvonnis omzetten in levenslange dwangarbeid. Jouw heks hoeft geen zwart te dragen.’
Aangekomen bij het kampement van de draakstrijders, werd Brael aangeklampt door zijn wapenbroeder. Loic droeg zijn volledige oorlogsuitrusting en zag er indrukwekkend uit in zijn harnas.
‘Er zijn Gnarfs gesignaleerd bij de zuidelijke muur,’ zei Loic.
‘Ben je zeker dat het Gnarfs zijn, Loic? Het zou de eerste keer niet zijn dat men een nieuwsgierige bruine beer voor een Gnarf hield, aha!’
‘Niet deze keer, vriend. Het waren er tientallen en de boeren beschreven de groep als twee meter lange, volledig behaarde mannen gekleed in lederen wapenrokken en borstkurassen. Ze droegen helmen met hoorns en waren tot op de tanden gewapend.’
‘Mmmh… Dat klinkt inderdaad als Gnarfs. Gaan we erop af?’
Loic knikte en wees met zijn wijsvinger naar de maan. ‘Het is licht genoeg. We wachten nog op jou en op Tarkin. De rest van de mannen zijn al klaar.’
‘Geef me vijf minuten. Ik zie je bij jouw tent.’
‘O, doe maar rustig aan,’ zei Loic kalmpjes. ‘De Gerbenaars zijn al ter plekke. Guilliam heeft een eenheid zwaardmeesters naar de zuidelijke stadsmuur gezonden.’
‘Rustig aan? Ik denk er niet aan,’ antwoordde Brael fel. Hij grinnikte. ‘Het is al veel te lang geleden dat we nog eens wat actie hebben gezien.’
Hij haastte zich naar zijn tent waar hij Ragonda en Salome aantrof. Zijn lijfeigene zat met een gelukzalige uitdrukking in haar ogen voor een leeg bord en dronk de één of andere warme kruidendrank.
Ze had haar nachthemd al aangetrokken en zag er verschrikkelijk snoezig uit. Ragonda, die glimlachte, want ze zag hoe de ogen van haar heer zachter werden terwijl die naar het meisje keek.
‘Ik dacht dat het laat ging worden, jongen?’ vroeg Ragonda nieuwsgierig.
Brael grijnsde de twee vrouwen toe en begon zijn harnas aan te trekken.
‘Het ging vlotter dan ik dacht,’ legde hij uit. ‘O, voor ik het vergeet, Ragonda. Je mag die afschuwelijke rouwjurk mee terug nemen, want Salome ’s vader wordt niet terechtgesteld. De straf is opgeschort en de man zal met dwangarbeid worden gestraft.’
Salome ’s mond viel open van verbazing, maar Ragonda grinnikte alleen maar.
‘Waarom trek je jouw harnas aan, jongen? Gaat er gevochten worden misschien?’
‘Dat is heel goed mogelijk,’ antwoordde hij. ‘Er zijn Gnarfs gezien bij de stadsmuren. Hm, vraag aan Péc om goed op jullie op te passen, oké?’
Ragonda knikte.
‘Ah, Brael? Kan het meisje haar vader zien?’
‘Ja. Morgen zal ik haar naar de gevangenis begeleiden. Zorg jij dat ze iets heeft om aan te trekken...en niet die rouwjurk.’
Ragonda grinnikte opnieuw.
‘Je hoeft niet op te blijven, Salome’, zei hij, terwijl hij zich tot het verbouwereerde meisje richtte, ‘maar als je dat wel doet, zou me dat plezier doen.’
Met Sybrane 's stalen helm onder zijn arm, liep Brael naar de stalplaats van de draken. Hij klopte zijn draak stevig op haar flanken en zei: ‘We gaan wat Gnarfs opjagen, meid! Ja, dat vind je wel leuk, hè? Kom hier dat ik je helm voorbind.’
Sybrane rolde met haar rode ogen en snoof opgewonden. Het klonk als een hete woestijnwind die zand en steengruis liet opstuiven.
Nadat Brael haar gezadeld had, hees hij zich op de rug van het enorme beest en ze reden naar de verzamelplek bij Loics tent. Twaalf gigantische, grijsblauwe Harokiaanse draken spreidden hun vleugels en stegen samen met hun berijders omhoog. De grote, leerachtige vleugels van de draken klapperden luid in de wind.
Nog voor ze de plek bereikt hadden waar de Gnarfs gezien waren, zagen de draakstrijders een maalderij die fel brandde. Oranjerode vlammen likten aan de uit hout opgetrokken gebouwen.
De maalderij maakte deel uit van het molencomplex waar het graan van de Gerbenaars gemalen werd. Deze molens waren van cruciaal belang voor de voedselvoorziening van de stadstaat.
Loic gebaarde naar beneden, begon te dalen en de andere strijders volgden hem. Ze landden bij één van de brandende maalderijen.
‘Kijken jullie of er nog Gnarfs in de buurt zijn,’ beval Loic. ‘De rest zoekt naar overlevenden of gewonden. Niemand stijgt af, begrepen?’
Zwijgend gehoorzaamden de draakstrijders hun leider. Sommige onder hen zweefden boven de vele gebouwen en schuren van het complex. Andere concentreerden zich op de omringende akkers. Daar vond Brael verschillende overlevenden, maar alleen de opzichters en vrijen hadden kunnen ontkomen. De geketende mannen die als slaaf in de maalderij aan het werk waren geweest, hadden de aanval niet overleefd of waren levend verbrand.
‘Brael! Ik zie de Gnarfs! Kijk, daar gaan ze!’ riep Tarkin, die onmiddellijk zijn draak naar links liet afbuigen. ‘Lieve hemel, het zijn er tientallen, Brael! Ik geloof dat die anderen bij de zuidelijke muur slechts een afleidingsmanoeuvre waren!’
De Gnarfs renden voor hun leven, maar werden al gauw ingehaald door Brael en Tarkin. Zodra de beestmannen begrepen dat ze niet konden ontkomen, maakten ze zich klaar voor de strijd. Ze stelden zich zo op dat ze elkanders flanken dekten en hielden hun bijlen en schilden gereed. Brael viel de groep Gnarfs als eerste aan, want Sybrane was sneller dan Tarkins loggere mannetjesdraak. Ze begroef haar klauwen in het harige lichaam van de Gnarf waar ze tegenaan vloog en met een woeste zwaai van haar staart sloeg ze er nog een drietal tegen de vlakte.
De bijlslagen van de Gnarfs deerden Sybrane niet, maar Brael kreeg er één op zijn beenbeschermer en hij voelde dat het scherpe staal tot in zijn dij doordrong.
Een gelukstreffer voor de Gnarf, want in zijn pantser was Brael zo goed als onkwetsbaar voor door mensenhanden vervaardigde wapens. Hij verbeet de pijn, vertrok zijn gezicht en doodde de Gnarf met een welgemikte zwaardstoot. Ondertussen had ook Tarkin zich in het gevecht gemengd en de zwaarden van beide Harokianen verwondden de ene Gnarf na de andere.
De lange, harige beestmannen konden weinig beginnen tegen die twee gepantserde draakstrijders. Toen Loic en de anderen aan kwamen vliegen, gooiden de Gnarfs hun wapens neer. Ze hieven hun enorme, harige armen op in een gebaar van overgave en lieten zich gewillig boeien en meevoeren. Door de lucht reizen, was nu niet mogelijk met al die gevangen genomen Gnarfs, dus Loic reed naast zijn beste vriend. Hij zag het bloed op Braels been en vroeg: ‘Je bent gewond, zie ik. Gaat het wel?’
‘Een schrammetje,’ zei Brael schouderophalend. ‘Ik voel er nog niets van. Dat komt ongetwijfeld door de adrenaline van het gevecht...’
Loic grijnsde.
‘Ja, het ging er hevig aan toe, hè? Zoveel Gnarfs had ik nog nooit bij elkaar gezien. En ik heb ook nog nooit geweten dat ze zich aan hun vijanden overgaven.’
Brael knikte, maar zei niets. Hij reed zwijgend naast Loic. Eigenlijk was zijn wapenbroeder niemand minder dan excellentie prins Loicaelix de tweede, maar de kroonprins van Harokia was incognito in Gerben en niemand mocht hem bij zijn officiële titel aanspreken.
Als de heren van Dudoine zouden weten dat de oudste zoon van koning Loicaelix Harokianus I aan de zijde van grootmeester Guilliam streed, zouden zij de oorlog verklaren aan Harokia. Zo ‘n oorlog zou de Harokianen fel verzwakken en kwalijke gevolgen hebben voor hun economie. Om over de boerenbevolking nog maar te zwijgen, want de oorlogszuchtige en dievende Zhuhva bendes zouden van elke verzwakking profiteren om het zuiden van Harokia te brandschatten en te plunderen.
Loic en Brael deelden nog meer geheimen, waaronder de werkelijke reden van hun aanwezigheid in Gerben. Niet veel mensen wisten dat Brael en Loic een opdracht te vervullen hadden. Alleen de oude koning, zijn zoon prins Loic, Brael en Hegius, het hoofd van de Harokiaanse orde der draakstrijders, waren op de hoogte van hun missie…
4
In het Harokiaanse kamp gekomen, bracht Brael Sybrane naar haar rustplaats, gaf de draak te eten en ging bij de genezer langs, een kruidenmenger van het zigeunervolk, die veel aanzien genoot bij de Harokiaanse draakstrijders. De man waste de diepe bijlwond in Braels linkerdij uit met zuiver water en wreef een ontsmettend mengsel van kruiden in de snee alvorens de wonde voorzichtig te verbinden.
‘Kom morgen terug, heer Brael. Dan zal ik de windsels verschonen.’
Brael knikte. Hij trok zijn broek aan, bedankte de genezer, verliet de woonwagen en merkte dat Péc hem buiten stond op te wachten.
‘Ik heb uw wapenuitrusting al naar uw tent gebracht, heer Brael,’ zei Péc beleefd.
‘Was Ragonda nog bij het meisje?’
‘Nee, heer. Juffrouw Khâm was alleen. Ze had ons gevraagd of ze op uw cyterra mocht spelen en daar was ze mee bezig.’
Brael keek Péc ongelovig aan. Dat het meisje muzikaal aangelegd was, verbaasde hem niet zozeer, maar wel de manier waarop Péc de vrouwelijke lijfeigene ‘Juffrouw Khâm’ had genoemd. Hah! Veel tijd had dat wicht niet nodig gehad om de oudere man om haar slanke vingertje te winden.
Bij de ingang van zijn tent, bleef Brael staan. Hij luisterde naar de weemoedige klanken van de cyterra. Ze speelde goed, dacht hij bij zichzelf.
Dan sloeg hij de tentflap opzij en de muziek hield plotseling op.
‘Ik ben verheugd te zien dat je nog wakker bent en op mij gewacht hebt, Salome,’ zei hij vriendelijk.
Zijn ogen gingen van haar gezichtje naar omlaag, tot bij de aanzet van haar boezem, waar zijn blik bleef hangen.
‘Je speelt mooi. Je hoeft niet op te houden omdat ik hier ben.’
‘Dank je, heer, maar ik was net klaar,’ antwoordde ze, terwijl ze haar ogen neersloeg onder zijn indringende blikken. Het aangenaam aanvoelende nachthemd leek haar opeens zo dun en ze voelde hoe haar wangen begonnen te gloeien.
Brael draaide zich om, mompelde iets onverstaanbaars en begon zich van zijn kleding te ontdoen. Hij reeg zijn wambuis los, trok zijn hemd uit en bukte zich om zijn laarzen uit te trekken. Zonder zich voor haar te generen, knoopte hij zijn nauwsluitende, donkere rijbroek los en begon ook dat kledingstuk te verwijderen. Daarbij ging hij heel omzichtig te werk.
Van onder haar donkere wenkbrauwen sloeg Salome de man gade. Ze zag dat hij verkrampte en naar zijn omzwachtelde dij tastte alvorens een wijde en gemakkelijk zittende broek aan te trekken.
Zijn lange, donkere haar hing los en van achteren tot op zijn brede schouders. Alles aan zijn gebronsde, gespierde figuur straalde kracht en standvastigheid uit.
Slechts gekleed in de wijde broek nestelde hij zich behaaglijk tussen de vachten en kussens die op de grote slaapmatras lagen.
Haar hart bonkte, toen hij naar haar opkeek en ze de uitnodigende blik in zijn warme, bruine ogen zag. Hij klopte met zijn gestrekte handpalm op de lege plek links van hem.
‘Blijf daar niet staan, Salome. Kom hier bij me zitten.’
‘Waarom?’ vroeg ze defensief.
Hij grinnikte.
‘Voor je beloning. Je verdient een beloning omdat je op me gewacht hebt.’
‘Ik hoef geen beloning, want ik heb niet op je gewacht,’ antwoordde ze dwars. ‘Ik wist gewoon niet waar ik me te slapen moest leggen. Er is maar één bed in jouw tent.’
‘Dit is onze tent nu, Salome.’ Hij maakte een weids gebaar met zijn armen en er verscheen een schalkse blik in zijn ogen. ‘Hier delen wij alles met elkaar. Ook het bed.’
Ze schrok en schoot een duistere blik in zijn richting. Haar ogen gingen omlaag en ze keek van zijn zacht behaarde borst en buik naar het kruis van zijn broek. De losse broek was uit fijne zijde vervaardigd en de stof glansde mooi, maar liet weinig aan de verbeelding over.
Brael zag haar kijken en zei: ‘Ach, doe niet zo preuts, vrouw! Kom bij me zitten, ik zal je geen kwaad doen.’
‘Ik ben niet preuts,’ snauwde ze, en met een achterdochtige glans in haar ogen kwam ze naar de slaapplek. ‘Ik vertrouw je niet, dat is alles.’ Ze liet zich naast hem neerzakken en haar kaakspieren verstrakten toen hij haar rechterenkel in zijn hand nam en haar been naar hem toe begon te trekken.
‘Wa… Wat ga je doen?’ stamelde ze bang.
‘Ssst, geen vragen meer,’ fluisterde hij. ‘Sluit je ogen, ontspan je en geniet.’
Salome gehoorzaamde. Ze sloot haar ogen en bad tot alle goden van Dudoine dat hij haar niet zou verkrachten. Haar gebeden werden verhoord, want hij raakte de rest van haar schaars geklede lichaam niet aan. Hij beperkte zich tot die ene voet en ze voelde hoe hij die zachtjes begon te masseren.
Daar ging hij minutenlang mee door en ze moest toegeven dat Brael wist wat hij deed. Zijn sterke, bruine vingers kneedden en elke pijnlijk plekje van haar voet. Bovendien leek hij perfect aan te voelen wat ze het liefst had.
Brael zag hoe het meisje huiverde van genot en hij lachte inwendig, want even later werd de linkervoet hem spontaan aangeboden. Hij had dit verwacht omdat ze de halve dag in dat boetekleed en op haar blote voeten van hot naar her was gestuurd. Er verscheen een vrolijke blik in zijn ogen toen hij zag dat haar gezichtje een volkomen ontspannen en gelukzalige uitdrukking had aangenomen.
‘Dat is genoeg voor vandaag,’ zei hij even later. ‘Ik geloof dat je het wel fijn vond, niet?’
Salome voelde haar wangen gloeien toen ze hem uiterlijk rustig, maar met bonkend hart toe knikte. Daarna begon ze haar nachtkleedje glad te strijken en met een zo onverschillig mogelijke gezichtsuitdrukking vroeg ze: ‘Aan welke kant van het bed moet ik slapen, heer?’
‘Ik slaap altijd aan de linkerkant,’ antwoordde Brael. ‘Als dat voor jou goed is?’
Ze knikte en Braels ogen volgen haar geamuseerd terwijl ze hem haar rug toekeerde en zich onder één van de warme, wollen vachten liet glijden.
‘Slaap zacht, Salome Ar Khâm,’ fluisterde hij. Met zijn gestrekte arm beroerde hij haar wang en streek een lok van haar kastanjebruine haar opzij. Die aanraking bracht haar aan het schrikken en ze draaide zich om en keek over haar schouder.
‘Waarom deed je dat?’ vroeg ze, met een scherpe klank in haar stem.
Hij haalde zijn schouders op.
‘Gewoon… Omdat ik daar zin in had.’
Ze rolde zich op haar andere zij, snoof en staarde hem aan met een gekwelde blik in haar ogen.
‘Het is niet rechtvaardig. Dat weet je toch, hè?’
‘Wat is niet rechtvaardig?’
Ze zuchtte en rolde met haar ogen alsof ze wilde zeggen dat hij zich niet zo van den domme moest houden.
‘Guilliam had het recht niet om mij zomaar zonder enige vorm van proces schuldig te verklaren en aan jou te geven,’ zei ze bitter. ‘Ik wist wel dat mijn vader schulden had, maar niet dat hij de grootmeester bestal. Nee, hij had het recht niet om me aan jou te schenken alsof ik één of ander stuk speelgoed was.’
‘Hij wilde je laten wurgen en je op de brandstapel plaatsen, weet je nog? Had je dat dan liever gehad?’
‘Nee… Nee, natuurlijk niet,’ fluisterde ze, en ze schudde haar hoofd.
‘Wel dan?’ Hij keek haar vragend aan en zei op besliste toon: ‘Het is nu gebeurd, Salome, en er is niemand die er nog iets aan kan veranderen. Jij bent mijn lijfeigene, maar treur niet en bekijk het van de zonnige kant. Niemand hoeft verbrand te worden en morgen kan je jouw vader al terug zien.’
‘Mmmh,’ mompelde ze, en ze keerde hem opnieuw haar rug toe. Ze sloot haar ogen en voelde de vermoeidheid van die zenuwslopende dag als een zware deken op zich vallen.
De volgende ochtend was Brael al vroeg wakker. Hij wierp een vertederde blik op het slapende meisje dat naast hem lag. Op haar fijne gezichtje lag een volmaakt onschuldige uitdrukking en hij staarde een paar minuten naar elk detail van haar gezicht; de warrige, bruine lokken, de sproetjes rond haar schattige neusje en de mooie, zinnelijke volheid van haar lippen.
Haar huid had een warme, gouden glans en zelfs gesloten viel hem de uitgesproken amandelvorm van haar ogen op, al waren het nu haar lange, donkere wimpers die alle aandacht naar zich toe trokken.
Brael had veel zin om een zoen op haar half open lippen te drukken, maar hij hield zich in. Hij wilde haar! O, wat wilde hij haar! Maar ze was zo boos op alles en iedereen. En natuurlijk had ze gelijk gehad gisteren… Heer Guilliam had haar op zijn minst de kans moeten geven om zich te verdedigen alvorens haar ter dood te veroordelen.
Dat alles overdacht Brael terwijl hij een paar kussens opzij duwde en zich voorzichtig van onder de vachten uit het lage bed liet glijden. Hij verwisselde de gemakkelijke, wijde broek die hij droeg voor een kraaknette, donkerblauwe rijbroek en hees zich in zijn laarzen. Hij trok een hemd over zijn hoofd, slenterde lichtjes hinkend naar buiten en ging zijn blaas legen in de veldlatrines.
De zigeuners hadden die gegraven, achteraan bij de rand van het tentenkamp. Onderweg kwam hij Loic tegen en beide mannen liepen samen terug naar Braels tent.
‘Hoe is het met je wond, Brael?’
‘Ik voel er bijna niets meer van,’ antwoordde hij. ‘Zeg eens, wat heb je met de Gnarfs gedaan die we gisteren gevangen hebben? Ik zie ze nergens meer.’
Loic grinnikte.
‘Die heb ik in een kooi op wielen naar Guilliam laten rollen.’ Bij de ingang van Braels tent bleven ze staan en de uitdrukking op het gezicht van de prins werd ernstiger.
‘Er waren er teveel, Brael,’ opperde hij. ‘De heren van Dudoine voeren iets in hun schild.’
‘Een groot offensief? Denk je?’
Loic haalde zijn schouders op.
‘Misschien.’
‘Dat verklaart veel, maar het zou ons niet goed uitkomen,’ zei Brael. Hij liet zijn stem zakken en praatte verder op fluistertoon. ‘Guilliam heeft me gisteren in het tempelhof laten komen en ik heb er iets gezien dat ik je absoluut moest vertellen. Ik wilde het er gisteren nog met je over hebben, maar dan kwam die melding van die Gnarfs…’
‘O ja? Wat had je dan gezien?’ vroeg Loic geïnteresseerd.
‘Een zoeker. Het was één van Sire Thorpe ‘s mannetjes, daar ben ik heel zeker van.’
Loics mond viel open van verbazing toen Brael één van de vier heren van Dudoine noemde. Bovendien was Sire Thorpe de strijder magiër van de vier. De strateeg.
‘Je maakt een grapje! Een zoeker of… Tenzij…’
Brael maakte de prins zijn zin af: ‘Tenzij er zich hier in de buurt een heel leger verbergt. Het overgrote deel van de Dudoinse strijdmacht.’
Loic knikte.
‘Ik hoopte meer op die andere mogelijkheid,’ zei hij weifelend. ‘Misschien heeft Thorpe nieuwe informatie over Gerberus’ tombe? Misschien volgde hij een nieuw spoor… Een beetje zoals jij dat deed. Wie weet hetzelfde spoor, we hebben er geen idee van hoe dicht de heren van Dudoine ons op de hielen zitten. Of Guilliam om maar iets te zeggen, want die heeft ook een groep zoekers aangesteld.’
Nu was het Braels beurt om te knikken. Die laatste denkpiste was zo ongeloofwaardig nog niet, want ook hij en Loic hadden een nieuw spoor ontdekt. Dat spoor was vals geweest, maar het was wel de reden waarom hij een paar dagen geleden de stad was ingegaan, niet om het geleende geld bij Khâm op te halen.
Het leuk uitgedraaide bezoekje aan belastingophaler Khâm was voortgevloeid uit het feit dat hij daar toch in de buurt was geweest.
‘Voor de zekerheid stel ik voor dat we voorbereidingen treffen voor een mogelijke aanval van de Dudoiners,’ zei Loic, zo Braels gedachtegang onderbrekend. ‘Gevechtstenue aan en alert zijn terwijl we op zoek gaan naar tekenen van zoekers of van iets anders wat ons naar de tombe zou kunnen voeren. Neem jij hier de leiding, Brael. Ik ga naar het tempelhof. Grootmeester Guilliam moet op de hoogte gesteld worden.’
Brael schraapte zijn keel en keek zijn prins schuldbewust aan.
‘Ah, ik…ik had eigenlijk al iets gepland, Loic. Kan ik eerst nog even naar Gerben?’
‘Iets gepland? Een uitje in de stad? O, misschien wilde je een biertje gaan drinken in dat vrolijke gastenhuis vlak bij het tempelhof?’ Loic trok sarcastisch één wenkbrauw op. ‘We vechten een oorlog uit, man! Wat kan er nu belangrijker zijn dan die mogelijke aanval?’
Brael zuchtte. Hij gebaarde met zijn duim over zijn schouder naar de tent en vertelde Loic de waarheid.
‘Ik heb Salome beloofd dat ik haar naar haar vader zou brengen vanochtend. Dan kan ze met haar eigen ogen zien dat hij nog leeft en het goed stelt,’ legde hij uit. ‘Hij is veroordeeld tot levenslange dwangarbeid en het is niet te voorspellen waar Guilliam de man naartoe zal sturen.’
‘Salome? En wie mag dat wel wezen?’
‘Een meisje,’ antwoordde Brael, die de bui al voelde hangen. ‘Het was heer Guilliam zelf die me haar gisteren in lijfeigenschap schonk.’
‘Ach zo. Jouw lijfeigene,’ zei Loic sarcastisch. ‘En is ze jong, dat meisje van je?’
Hij knikte en bereidde zich alvast voor op een hele rits plagerijen.
‘Een jaar of twintig, schat ik.’
‘O? Zeker weet je het niet? Ze is je lijfeigene en je weet niet eens hoe oud ze is?’ Hij liet zijn hoofd achteruit zakken en lachte luid op. ‘Is ze knap om te zien?’
Brael knikte opnieuw.
‘Heel knap, ja.’
‘Je hebt haar iets beloofd en je wilt jouw woord houden, hè?’
‘Ja.’
‘Ach, ga maar,’ zei Loic toegeeflijk. ‘Ik zal Tarkin de leiding geven, maar ik wil je hier over twee uur. En in gevechtstenue, begrepen?’
‘Ik zal er zijn,’ zei hij grijnzend. Hij maakte aanstalten om de tentflap te openen en merkte dat Loic nog steeds achter hem stond.
‘Volg je me?’
‘Reken maar dat ik je volg. Ik wil die lijfeigene van jou ook wel eens zien,’ zei hij plagerig. ‘Zoals jij haar voor iedereen verborgen houdt, moet het nogal een schoonheid zijn!’
Geen van beide wisten ze, dat op zes meter van waar zij stonden, Salome heel het gesprek had kunnen volgen. Nu er over haar gepraat werd, spitste ze haar oren nog meer.
Ze hoorde die andere man zeggen dat hij haar wilde komen bekijken, dus liet ze zich opnieuw onder de vachten glijden en deed ze alsof ze nog sliep.
‘Salome? Wakker worden, meisje,’ zei Brael, terwijl hij haar zachtjes in haar schouder kneep.
Ze rolde zich op haar rug, wreef met haar handen over haar ogen alsof ze net wakker werd en keek Brael nieuwsgierig aan. Hij staarde in die felle, blauwe poelen en had onmiddellijk zin om haar gezichtje met kussen te overdekken. Hij herinnerde zich hun kus van die eerste ontmoeting nog goed. Maar ook de zachtheid waarmee haar vrouwelijke rondingen tegen hem aan hadden gedrukt. Hij wilde Salome beleefd aan Loic voorstellen, maar de prins toonde weinig égards voor de lijfeigene van zijn ondergeschikte.
‘Je hebt een mooi snoetje, meid, maar je bent een vreselijk slechte actrice,’ zei Loic scherp, terwijl hij de vacht die Salome ’s lichaam bedekte van haar af trok.
Hij zag hoe ze schrok van de brutale manier waarop hij dat deed en er verscheen een ander soort blik in zijn ogen bij het zien van haar fraai gevormde lichaam. Het dunne nachthemd dat ze droeg, kleefde als een tweede huid tegen haar boezem en Loics ogen verlustigden zich aan de aanblik van de rozige punten achter de half doorschijnende stof.
‘Hé! Kalm aan, Loic,’ gromde Brael geïrriteerd, maar Loic had zich al over Salome heen gebogen, de vrouw bij haar haren beet gegrepen en haar hoofd achteruit getrokken.
‘Hoeveel van ons gesprek heb je gehoord, luistervink?’ siste hij bij haar oor.
Salome was bang en dacht er niet over om de man iets voor te liegen. Haar hart bonkte in haar borst.
‘Ik hoorde jullie over mijn vader praten, heer,’ zei ze. ‘En… En daarna met heer Brael over mij.’
Ze ademde moeilijk en Loic wierp een blik op het gezicht van het meisje om te zien of ze de waarheid sprak. Maar zijn blik dwarrelde naar beneden toen hij zag dat haar nachthemd een beetje omhoog gegleden was. Hij kon haar broekje zien en de lange, blote benen daar onder.
‘Zo is het wel genoeg, Loic,’ zei Brael, en hij greep de andere man bij zijn arm. ‘Laat haar los.’
Loic keek opzij, maar liet Salome niet los.
‘Die lijfeigene van jou luisterde ons af,’ zei hij geërgerd. ‘Ik zou haar goed in de gaten houden als ik jou was, Brael.’
‘O, ik houd haar goed in de gaten,’ antwoordde Brael. ‘Heel goed zelfs, maar nu zou ik willen dat je haar loslaat.’
Zijn stem klonk kil en de blik in zijn ogen verduisterde.
Loic knikte, liet Salome ’s haren los en duwde haar van zich af. Ze viel op de met kussens en vachten bezaaide matras en sloeg haar armen beschermend om zich heen.
‘Je gedraagt je nogal bezitterig wat die lijfeigene betreft, Brael,’ opperde Loic, met iets van gekwetstheid in zijn stem. ‘Zo bezitterig dat je jouw plaats vergeet.’
‘Gaan we die toer op, ¬heer Loic?’ Braels stem klonk behoorlijk sarcastisch toen hij Loic ‘heer’ noemde.
Loic schudde zijn hoofd in een gebaar van ontkenning en zuchtte diep.
‘Nee, hè! We gaan onze vriendschap niet bederven omwille van jouw Gerbense slavin,’ wierp hij tegen. ‘Ik vermoed dat je haar niet met me zult willen delen?’
‘Nee. Ik deel haar met niemand,’ zei Brael, die zijn stem liet zakken.
‘Er zijn zigeunermeisjes genoeg om jouw lusten op bot te vieren. Salome is van mij.’
Mama Ragonda had staan wachten tot Loic de tent zou verlaten, want ze wilde de beide mannen niet storen bij één van hun zeldzame ruzies. Ze maakte een buiging voor heer Loic toen die de tent uit beende en liep dan zelf naar binnen.
‘Ik breng u wat kleren in plaats van die rouwjurk, meisje,’ zei ze tegen Salome. Ze gaf haar een rood met witte jurk en een zwarte wollen poncho om over het lijfje van haar jurk te dragen. Daarna nam ze de kleurloze rouwjurk van het kledingrek en ze begon die voorzichtig op te vouwen. Ze verbaasde zich over Salome, die aarzelend bleef staan wachten met de kleren in haar armen.
‘Kleed je toch aan, kindje,’ zei de oude zigeunerin.
Salome wierp een blik op Brael. Ragonda zag het en schudde haar grijze hoofd.
‘Er is niets om je voor te schamen, meisje. Heer Brael zal ons wel even alleen laten. Jongen?’ Haar zwarte ogen boorden zich in die van Brael. Ook Salome keek hem vragend aan.
‘Ik wacht buiten op jullie, mama,’ zei hij, met een geamuseerde grijns op zijn gezicht.
Toen hij de tent verlaten had, glimlachte Ragonda naar Salome en nam haar hand in die van haar.
‘Brael heeft een groot hart,’ zei ze zacht. ‘Hij is moedig en een aardige man, maar hij blijft natuurlijk een man en het is overduidelijk dat hij je begeert.’
Ze liet Salome ’s hand uit die van haar glippen en aarzelde eventjes alvorens verder te gaan met praten.
‘Heeft hij al geprobeerd…hm…ik bedoel, heeft hij je…’
‘Nee,’ antwoordde Salome, terwijl ze zich aankleedde. Ze schudde haar hoofd en herhaalde: ‘Nee.’
Mama Ragonda keek bedenkelijk.
‘Maar hij zal het proberen,’ zei ze. ‘Ik zie het in zijn ogen.’
Salome knikte. Ze was niet naïef en had de hunkering in Braels ogen ook opgemerkt. Het was slechts een kwestie van tijd.
‘Luister,’ zei mama Ragonda samenzweerderig. ‘Als hij je met geweld zou willen nemen, zeg hem dan dat hij aan Ragonda denkt.’
‘Aan jou? Moet ik hem aan jou laten denken?’
Ragonda glimlachte, maar haar ogen lachten niet mee.
‘Niet op die manier, meisje,’ zei ze, plots ernstiger. ‘Hij zal het begrijpen en jou met rust laten.’
Salome kneep haar lippen samen toen ze zich realiseerde wat de oude zigeunerin bedoelde.
‘O, wat vreselijk,’ zei ze.
‘Het is al lang geleden, liefje,’ antwoordde Ragonda schouderophalend. ‘Brael was nog een jongen toen het gebeurde, maar zijn vader heeft de dader opgejaagd en gestraft.’
De vrouwen lieten Brael niet langer wachten. Salome had flarden van zijn gesprek met Loic opgevangen en wist dat ze maar enkele uren tijd hadden. Ze had ook gehoord dat er groot gevaar dreigde, wellicht een offensief van de Dudoiners.
‘En? Hoe vind je haar?’ vroeg Ragonda vrolijk.
‘Ze ziet er verrukkelijk uit,’ antwoordde Brael, met een blik op Salome in de nauwsluitende jurk met het strakke lijfje. ‘Kunnen we nu gaan?’
Salome knikte, trok haar wollen poncho strakker rond haar schouders en ze begonnen in de richting van de stadspoort te lopen.
‘Ik wilde je nog bedanken,’ zei ze opeens. ‘Ik had dat gisteren al moeten doen.’
‘Mij bedanken?’ Brael trok een nieuwsgierig gezicht. ‘Waarom dan?’
‘Omdat je mijn leven gered hebt… En dat van mijn vader ook.’
‘Jouw vader haat mij,’ reageerde Brael.
Ze knikte. ‘Ach, neem dat niet persoonlijk op. Hij haat alle Harokianen.’
‘En jij?’
Salome haalde haar schouders op.
‘Ik niet,’ zei ze. ‘Maar dat wil niet zeggen dat ik het leuk vind om opeens jouw lijfeigene te zijn.’
‘Ik behandel je toch niet slecht?’
‘Nee, dat niet, maar…’
‘Maar wat?’
Ze aarzelde.
‘Ik… Ik zie wel hoe je naar mij kijkt,’ zei ze stilletjes.
‘Hoe kijk ik dan naar je?’
‘Met ogen die mij uitkleden, alsof je op het punt staat om mij te verslinden.’
‘Dat wil ik ook,’ zei hij lachend. ‘Jou met huid en haar verslinden.’
‘Ik wil je hoer niet zijn, heer Brael,’ zei ze. Haar stem klonk wat scherper dan ze bedoeld had, maar hij leek dat niet eens op te merken.
‘Dat woord heeft een lelijke bijklank, Salome, en is niet op jou van toepassing.’ Hij glimlachte lief tegen haar en pakte haar hand vast. ‘Ik kan er ook niets aan doen dat Guilliam je aan mij geschonken heeft. Het is door die corrupte vader van jou dat je in dit lastige parket belandt bent.’
Hij zuchtte diep en verlangend gingen zijn ogen van haar knappe gezichtje naar het lijfje waar haar strak ingesnoerde boezem alle aandacht opeiste.
‘En ik kan er nog veel minder aan doen dat ik het heerlijk vind om jou als lijfeigene te hebben.’
Salome zoog haar longen vol, fronste even verward haar voorhoofd en keek de andere kant op.
‘We zijn er,’ zei hij, naar het grijze gebouw aan hun linkerkant wijzend.
In de gevangenis leidde een cipier hen naar de cel van Salome ’s vader. Hij schraapte zijn keel en wierp een vijandige blik op Brael.
‘Alleen het meisje, Harokiaan,’ zei hij nors. ‘Heer Khâm wil zijn dochter alleen spreken.’
Brael knikte en legde zijn hand op haar schouder.
‘Ik ga even de stad in en kom je straks wel oppikken,’ zei hij. ‘Jullie hebben een uur.’
Met zijn scherpe gelaatstrekken zag Khâm er moe en getrokken uit. Een nacht in de dodencel had hem geen goed gedaan en zijn gezicht leek beniger en magerder, maar het waren vooral zijn ogen die Salome angst aanjoegen. Haar vader keek niet langer flets en ongeïnteresseerd uit zijn ogen. Nee, die lusteloosheid was uit zijn blik verdwenen en had plaats gemaakt voor een gedreven uitdrukking. Dit waren de ogen van een man die zich niet bij zijn lot wilde neerleggen.
‘Dus het is waar wat ik gehoord had,’ zei hij, met een felle blik op zijn dochter. ‘Guilliam heeft je aan dat beest gegeven.’
‘Ja, vader,’ antwoordde ze. Er roerde zich een spiertje ter hoogte van haar slaap. ‘Aan heer Brael, de draakstrijder die jij ervan beschuldigd had mijn verkrachter te zijn. Maar hij is geen beest, papa. Hij heeft me nog geen kwaad gedaan.’
‘Dat zal hij nog wel, je mag die schurk niet vertrouwen!’ Khâm richtte zijn behoedzame blik opnieuw op Salome. ‘Hier zullen ze voor boeten, Salome,’ zei hij. ‘Mijn cipier is me goed gezind en kent heel machtige personen. Hij en zijn meesters haten die Harokianen al net zo erg als ik.’
‘Welke machtige personen?’ vroeg Salome nieuwsgierig. ‘Er is niemand machtiger in Gerben dan grootmeester Guilliam en hij heeft ons lot bezegeld.’
‘Guilliam is een luis! Hij zal verpletterd worden, kindje,’ zei Khâm, die zich in de handen wreef. ‘Er staat iets groots te gebeuren en jouw oude vader is zijn wraak aan het voorbereiden. Ha! Guilliam en die Harokiaanse duivels zullen er niet aan ontsnappen. Dat zweer ik je.’
‘Iets groots, papa? Maar wanneer dan?’
‘Je moet geduld oefenen, meisje,’ antwoordde hij. ‘Niets tegen die Harokiaan van je zeggen, hoor! Ik dien nu andere meesters dan Guilliam en geloof me als ik zeg dat de toekomst er rooskleurig uitziet voor de familie Khâm.’
Hoewel ze haar vader niet voor het volle honderd procent geloofde of vertrouwde, vertelde ze Brael toch niets over de dingen hij haar toevertrouwd had.
‘Hoe was met hem?’ vroeg hij, terwijl ze samen naar het tentenkamp terugkeerden.
‘Hij neemt het allemaal beter op dan ik van hem vermoed had,’ antwoordde ze. ‘Waar zouden ze hem naartoe sturen, denk je?’
‘De meeste dwangarbeiders worden in de steengroeven tewerkgesteld,’ zei Brael. Hij gebaarde naar de hoge bergketen die achter hen lag. ‘In het Harokia gebergte.’
Bij Braels tent aangekomen, liepen ze naar binnen en Brael begon zijn gevechtsuitrusting aan te trekken. Ze nam hem heel nauwkeurig op terwijl hij daar mee bezig was.
Hij was bijna een hoofd groter dan zij en ze bekeek zijn knappe gebruinde gezicht met de donkere wimpers, de smalle neus en de strakke jukbeenderen boven zijn onbehaarde kaak en kin.
Onder zijn brede schouders werd zijn borst geleidelijk smaller en haar ogen gleden van zijn heupen omlaag, naar zijn rechte benen. Haar vader had hem een beest genoemd, maar hem zo noemen was de man onrecht aandoen. Ze vond hem aantrekkelijk en haatte zichzelf daarvoor.
Ze wilde niet op die manier aan hem denken… Ze vervloekte hem omdat hij er zo van ‘genoot’ om haar meester te zijn, om haar in zijn macht te hebben.
Plotseling werd ze zich bewust van zijn ogen die haar geamuseerd opnamen en ze vloekte inwendig om de opvallende manier waarop ze naar hem aan het staren was geweest.
‘Loic wacht op me,’ zei hij, ‘en ik moet Sybrane nog optuigen.’
‘Blijf je lang weg?’
‘Je begint al als Ragonda te klinken.’ Hij lachte en in het passeren schoof hij een arm rond haar middel, trok haar dicht tegen zich aan en kuste haar vol op haar lippen.
Salome snakte geschrokken naar adem en voelde hoe haar knieën het bijna begaven. Ze was te zeer verrast om zich tegen zijn dwingende lippen te verzetten.
‘Tot straks,’ zei Brael lachend, en hij streek een donkerbruine haarlok van haar voorhoofd. ‘Ik haast me naar jou terug, mijn lief,’ zei hij, op een spotziek toontje.
Ze beefde en het koste haar veel moeite om een sarcastisch glimlachje te produceren. Ze zocht naar een scheldwoord om hem naar het arrogante hoofd te slingeren, maar hij had de tent ondertussen verlaten en was al op weg naar Sybrane.
5
Noch Loic en zijn draakstrijders, noch de zwaardmeesters uit grootmeester Guilliams leger vonden sporen van een vijandelijk leger, maar Loic vond iets veel beters. Hij en Brael stootten op een nieuw spoor en dat verscheen aan hen onder de vorm van een oude man.
Brael vond de man zittend langs de kant van de verharde weg en zag dat hij zich niet goed voelde. Het kale hoofd van de man rustte op zijn armen en alles aan zijn houding straalde vermoeidheid uit.
‘Gaat het niet, kerel?’ vroeg hij vriendelijk. ‘Wil je misschien een slok water?’
Toen de oude man opkeek naar de twee mannen op hun draken en hen toeknikte, zagen Loic en Brael dat hij een elf was.
‘Ja, dank u wel, heer Idelies,’ antwoordde de oude elf. ‘Ik ben volkomen uitgeput en dorstig ook.’
Brael schrok, keek de elf nieuwsgierig aan en wierp hem zijn veldfles toe.
‘Hoe komt het dat jij me bij de naam van mijn familie aanspreekt?’
‘Ik verwachtte u, heer Idelies,’ antwoordde de elf. ‘U bent de zoeker voor koning Loicaelix van Harokia.’
‘Jij verwachtte mij?’
De elf knikte.
‘Mijn naam is Morlefay en ja, de uitverkorene is een Idelies.’
‘Niet ik ben de uitverkorene,’ wierp Brael tegen, terwijl hij naar Loic gebaarde. ‘Hij is het. Mijn vriend Loic is de echte zoeker.’
‘Zoals u wilt, heer Idelies,’ zei de elf berustend. Hij dronk Braels hele veldfles leeg en scheen zienderogen op te kikkeren. Met een vragende blik in zijn grasgroene ogen keek hij op naar Loic.
‘Alleen de zoeker mag mij volgen. De geheimen van de tombe kunnen maar aan de wijsheid van één vrouw of één man toevertrouwd worden.’
Tot Loics verbazing, leidde de elf hem recht naar de tombe van Clavio Gerberus. Eeuwenlang was men naar deze verborgen plaats op zoek geweest. Hij en wel honderd anderen voor hem! En nu leidde deze idiote, krombenige elf hem er gewoon naartoe alsof het niets was.
Brael was afgestegen en hield de teugels van de twee oorlogsdraken losjes in zijn hand. Hij vroeg zich af of die Morlefay wel te vertrouwen was. Die laatste had gezegd dat Loic hem te voet moest volgen. Brael had onmiddellijk geprotesteerd, maar de oude elf was niet te verwurmen geweest.
Geen draak bij de tombe, had de elf gezegd, want Harokiaanse draken waren tam en hadden een sterk ontwikkeld reukvermogen.
Zo een draak zou wellicht onwelkome gasten naar de geheime plek in het woud kunnen leiden.
Omdat hij toch zijn gevechtsuitrusting droeg, had een overmoedige Loic lichtjes protesterend met Morlefay ’s voorwaarden ingestemd.
Ondertussen waren er al twee uren verstreken. Brael begon zich zorgen te maken om zijn vriend. Het zou een ramp zijn als de kroonprins van Harokia ontvoerd werd. Terwijl hij die mogelijkheid overdacht, bekroop hem een onrustig gevoel.
Brael begon de draken los te maken om de achtervolging in te zetten, maar op dat ogenblik hoorde hij hoe iets zich een weg baande door het kreupelhout. Braels hand gleed omlaag, naar het gevest van zijn zwaard. Enkele tellen later haalde hij echter opgelucht adem, want daar verschenen Morlefay en een glunderende Loic uit het dichte woud.
Loic droeg een kleine, langwerpige houten kist in zijn armen.
‘Je gelooft nooit wat zich hierin bevindt, Brael,’ riep hij opgewekt, terwijl hij het kistje omhoog stak. ‘Dit is een godengeschenk voor Harokia! Het begin van een nieuw tijdperk.’
‘De goden hebben er niets mee te maken, heer Loic,’ wees Morlefay hem terecht. ‘Dit is een geschenk van mijn volk. Wij steunen Guilliam en haten de heren magiërs van Dudoine. Vooral Sire Thorpe, de grootste schurk van de vier.’
‘Ja, Thorpe is een schofterige plunderaar,’ zei Brael. ‘Toch wist ik niet dat hij zo gehaat werd door de elfen... Wat heeft hij jullie misdaan?’
‘Ons niets, Thorpe vreest de elfen, alle Dudoiners vrezen ons,’ antwoordde Morlefay opschepperig. ‘Maar onze kleiner uitgevallen zusters en broeders hebben minder geluk. Overal worden de kobolden door Thorpe en zijn trawanten gevangen genomen en tot slaaf gemaakt. Zij die nog jong genoeg zijn, worden opgeleid om in Thorpe ’s leger te dienen. Alsof ze Gnarfs waren of zo! Iedereen in het woud spreekt er schande van!’
Loic mengde zich in hun gesprek en zei: ‘Ach, die Dudoiners zijn niet veel beter als Gnarfs. Nee, wij zijn het uitverkoren volk, Brael! Als zelfs die elf het al zegt, aha!’
‘Dat is niet wat ik gezegd heb, heer Loic.’ Morlefay ‘s stem klonk een tikje geïrriteerd. Hij wees op Brael en legde uit: ‘Toen ik heer Idelies herkende, wist ik dat hij de uitverkorene was. Hij had de keuze en hij heeft jou gekozen om de drie geheimen van Clavio Gerberus aan toe te vertrouwen.’
‘Je zegt dat alsof je er niet erg blij mee bent, elf,’ gromde Loic.
‘Alweer jouw interpretatie, excellentie,’ zei Morlefay. ‘O, ja! Je hoeft zo geschrokken niet te kijken, prins Loicaelix de tweede. Ik weet allang wie ik voor mij heb.’
‘O ja?’ Loic kneep zijn ogen tot spleetjes. ‘Kennis kan levensgevaarlijk zijn, kereltje.’
Brael voelde de spanning tussen zijn heer en de oude elf toenemen. Hij besloot de gemoederen wat te bedaren en schraapte zijn keel. Op een beleefde, maar ferme toon, maande hij hen allebei tot kalmte.
‘Het is een moment om dankbaar te zijn, niet om ruzie te maken,’ opperde hij, met een meewarige blik op zijn prins. ‘Het is overduidelijk dat Morlefay een vorm van helderziendheid bezit, Loic. Kom, vertel me liever eens wat er in die kist zit. Ik ben razend nieuwsgierig.’
‘Ja. Je hebt gelijk, Brael,’ bromde Loic. ‘Morlefay heeft Harokia een paar machtige wapens in handen gegeven. Helderziende of niet.’
‘Niet,’ zei Morlefay kortaf.
‘Wat?’
‘Ik ben niet helderziend,’ herhaalde hij, op een koppig toontje. ‘Wij elfen hebben goede spionnen, meer is er niet aan. Zo weet ik bijvoorbeeld dat heer Idelies een jonge Gerbense vrouw gevangen houdt in zijn reistent.’
‘Salome is mijn gevangene niet,’ zei Brael koeltjes. ‘Ze is me door Guilliam van Gerben in lijfeigenschap aangeboden.’
Morlefay fronste zijn scherp getekende wenkbrauwen en zei: ‘Behandel dat meisje alsof ze uw Daim was, heer Idelies. O ja, als ik in uw plek was, zou ik haar ontzien, want u zou juffrouw Khâm heel binnenkort nog wel eens hard nodig kunnen hebben.’
Loic begon zich er ook al mee te bemoeien.
‘Een Daim? Ben je gek geworden, elf? Die luistervinkende lijfeigene van Brael is geen hoogedele vrouwe, ze is een nutteloze slavin!’
‘Als u het zegt, heer,’ mompelde Morlefay zuchtend. Met een laatste blik op Brael en een kort hoofdknikje nam hij afscheid van de twee draakstrijders en begon in de richting van het woud te lopen.
‘Hé, Morlefay,’ riep Brael hem na.
De oude elf draaide zich om en opeens vond Brael hem er niet zo oud meer uitzien. Zijn houding was recht, op een krijgshaftige manier.
‘Ja?’
‘Bedankt,’ zei Brael.
Het strakke, benige gezicht van de elf glunderde. ‘Ik dacht dat je het nooit zou zeggen, heer Idelies,’ reageerde hij glimlachend. ‘Uw beslissingen mogen dan niet de wijste zijn, uw goede inborst maakt veel goed.’
Nadat Morlefay opnieuw in het dichte woud verdwenen was, opende Loic de houten kist en hij toonde Brael de voorwerpen die zich er in bevonden.
‘Is dat alles?’ Braels blik ging naar de inhoud van de kist en zijn gezicht nam een verbijsterde uitdrukking aan. ‘Honderden zoekers. Al die jaren. En dat voor een oude mantel, een dun, stoffig boek en een kort verroestend zwaard?’
Loic grinnikte, maar Brael bespeurde geen warmte in de lach van zijn bevelhebber. Loic gedroeg zich vreemd. Anders. Het leek wel alsof de voorwerpen in dat houten kistje de kroonprins helemaal in hun macht hadden.
‘Brael… Arme Brael! Je begrijpt er niets van, hè?’
Geen antwoord.
‘Heb je ooit van de Casca’Narn gehoord?’
Brael knikte.
‘De zwarte waterval? Toch wel, maar dat is een mythe. Een verhaaltje voor het slapengaan.’
‘O nee, kameraad. Geen mythe,’ sprak Loic plechtig. Hij opende het boek op de eerste bladzijde – Brael zag dat het zegel er rond al eerder verbroken was – en toonde die aan zijn vriend.
‘De Casca’Narn bestaat. En dit is de kaart die de juiste locatie aangeeft.’ Met een vreemde schittering in zijn ogen vertelde Loic verder: ‘De legende zoals wij die kennen is onvolledig. Het water is zwart en geneest ziektes en wonden, precies zoals de legende zegt, maar hier staat ook waarom het zwart is. ‘
Brael begreep niet precies wat Loic bedoelde. Hij kreeg een slecht voorgevoel en ergerde zich aan het angstige gevoel dat hem besloop.
‘Ga je het me vertellen?’
‘Nee,’ zei Loic. Voorzichtig haalde hij de vreemd uitziende mantel en het korte zwaard uit de kist. ‘Beter dan dat. Ik ga het je laten zien.’
Pas nadat de mantel opengevouwen werd, kon Brael de buitenzijde ervan zien. Hij schrok zich een ongeluk toen hij zag waar het kledingstuk van gemaakt was. Elke Harokiaanse edelman zou die blauwgrijze schubben meteen herkend hebben.
‘Dat… Dat is onmogelijk,’ stamelde hij. ‘Er is geen enkel materiaal dat door drakenhuid kan snijden. Hoe…’
Loic zei niets. Zwijgend klemde hij het zwart uitgeslagen zwaard in zijn rechterhand en met een korte haal hakte hij een stuk uit de mantel van drakenhuid.
‘Lieve hemel!’ riep Brael geschrokken. ‘Wat is dat voor een zwaard?’
‘Nou, verroest is het alleszins niet.’ Loic hield het wapen voor zich uit en liet de zon weerkaatsen op het donkere lemmet. ‘Het is gemaakt van hetzelfde erts dat het water van de mythische Casca’Narn haar zwarte kleur geeft. De magiërs beweren al eeuwenlang dat er zoiets bestaat. Ze noemden het sterrenstof.’
‘Ik dacht dat ze daar goud mee bedoelden,’ zei Brael.
‘Ja, dat dacht ik ook altijd. Maar nu weet ik wel beter.’ Loics stem was ernstig, maar zijn ogen schitterden van voorpret. ‘Ha! En wij hebben de kennis van het erts. Wij alleen weten waar te zoeken en niemand anders!’
Prins Loicaelix de tweede staarde met gulzige ogen naar de donkere, matglanzende kling die hij voor zich uithield. Hij had niet eens gemerkt dat Brael het stoffige boekje had opengeslagen en de eerste pagina’s nauwkeurig bestudeerde.
Nee, Loic raasde maar door en zei: ‘Allemachtig, dit materiaal snijdt dwars door alles heen… De mogelijkheden zijn onbeperkt. We zullen onoverwinnelijk zijn en we kunnen onze zware, stalen pantsers vervangen door lichtere van drakenhuid.’
‘Ssst, zorg maar dat Sybrane je niet hoort,’ grapte Brael, maar zonder zijn ogen af te wenden van de landkaart in het boek van Clavio Gerberus.
‘Mmmh, als ik deze wegbeschrijving goed begrijp, dan bevindt de Casca’Narn zich in het land van de Zhuhva,’ opperde hij tegen Loic. ‘Behoorlijk ver naar het zuiden.’
Loic knikte en Brael wees een plek rechts onderaan op de landkaart aan.
‘En als ik het goed voorheb, Loic, dan is dat een heel eind het oerwoud in, want volgens mij stellen die groene stippen onderaan rechts het begin van de Zhuhvaanse wouden voor.’
Loics gezicht betrok. Hij griste het geopende boek uit de handen van zijn wapenbroeder en klapte het heel zachtjes dicht.
‘Voorzichtig met dat boek, Brael,’ zei hij, op een berispend toontje. ‘Die kaarten zijn verschrikkelijk belangrijk voor Harokia! Die kennis zal de toekomst van ons land voor altijd veranderen.’
Brael kneep zijn lippen op elkaar. Hij ergerde zich mateloos aan Loics houding en zoog zijn longen vol, maar zweeg. De hebzuchtige blik die hij in de ogen van zijn vriend had zien opflakkeren, had Brael helemaal niet aangestaan. Harokia’s toekomst, had Loic geroepen. Brael was daar nog zo zeker niet van. Het begon er steeds meer op te lijken dat Loic vooral de macht en de rijkdom van het geslacht Loicaelix in gedachten had.
Het begon te schemeren en in het tentenkamp waren de zigeuners al bezig met het aansteken van de avondlijke houtvuren. Brael liep naar zijn tent en ontdeed zich van zijn pantser.
Hij vroeg zich af waar Salome ergens uithing, want zijn lijfeigene was nergens te bespeuren. Hij fronste bij het zien van haar netjes opgevouwen kleren. Rok, lijfje, kousen en poncho, op haar ondergoed na, lagen al haar kleren in een stapeltje op haar kant van de dikke, met dons gevulde matras waarop ze sliepen.
Hij vloekte inwendig. Verdomme, wat had die meid nu weer uitgespookt? Ach, hij zou het straks wel uitzoeken. Eerst wilde hij een verkwikkend bad nemen en dan eten, want hij had honger als een draak.
Een uur later vond hij Salome bij de woonwagen van mama Ragonda. De twee vrouwen zaten bij een houtvuurtje en boven de oranje vlammen hing een gietijzeren ketel waar een heerlijke geur uit opsteeg. Kippensoep, dacht Brael. Het water begon hem al in de mond te lopen. Salome en Ragonda zaten op lage, houten krukjes en leunden ontspannen tegen de zijkant van mama’s woonwagen. Salome hield de inhoud van de dampende ketel in de gaten en Ragonda rookte. Ze lurkte aan het mondstuk van een lange, uit been gesneden pijp en haar gerimpelde gezicht vertoonde een uitdrukking van puur genot. De smalle pijpenkop stelde een drakenhoofd voor en telkens wanneer mama eraan trok, gloeiden de twee oogjes van de draak vervaarlijk op.
Op het ogenblik dat de ogen van Brael zich op Salome vestigden, leunde het meisje naar voren om in de soep te roeren. Het veel te ruime hemd dat ze droeg – Brael herkende het als één van zijn eigen hemden – viel open en bood hem een glimp van haar borsten. Ze liet de pollepel los, richtte zich op, zag hem staan en merkte meteen waar hij naar aan het staren was.
Hoe typisch, dacht ze hoofdschuddend, terwijl ze de openvallende kraag van het veel te ruime mannenhemd fatsoeneerde.
‘U bent aan het staren, heer Brael,’ zei ze, met een verwijtend stemmetje.
‘Ja, staren doe ik zeker,’ antwoordde hij glimlachend. Hij negeerde de vijandigheid die hij in haar stem hoorde en staarde rustig verder.
‘Je draagt kleren van mij,’ merkte hij op, en zijn keurende blik dwaalde omlaag, naar de zwarte rijbroek die strak rond haar mooie, brede heupen spande. Daaronder droeg ze pantoffels en die bedierven het plaatje enigszins, maar die grappige muiltjes toverden wel een geamuseerde grijns op Braels gezicht.
‘Hoe zie jij eruit, meid? Wat was er mis met de kleren die mama jou bezorgd had?’
‘Met die kleren was niets mis, heer,’ antwoordde Salome scherp. Ze legde behoorlijk wat sarcasme in dat laatste woordje. ‘Maar die kleren waren niet van mij, heer… Ik wilde ze niet vuil maken.’
‘Ach zo? En mijn kleren wel dan?’
Salome ging verder zonder het sarcasme uit haar stem te weren.
‘Natuurlijk. Ik ben evengoed uw eigendom, heer. Net zoals uw kleren… Dus dacht ik dat u het niet erg zou vinden.’
‘Jij gaat het mij niet gemakkelijk maken, hè meisje?’ Brael slaakte een lange zucht en wreef over de stoppels op zijn wang. ‘Is een beetje respect voor mij dan zoveel gevraagd?’
Salome stond op, snoof en rolde met haar ogen.
‘Respect? Ha! Waarom zou ik? Je weet net zo goed als ik, dat mij geen enkele schuld treft wat de misdaad van mijn vader aangaat. En toch houd je mij als een slavin in jouw tent.’
Brael opende zijn mond om te protesteren, maar ze stak haar hand op, zond hem een furieuze blik toe en snauwde:
‘Je mag dan een grote, chique edelman zijn in Harokia, maar ík vind niets nobel aan jou. Je bent een egoïst, een échte heer had het juiste gedaan en een jonge vrouw in nood haar vrijheid teruggeschonken, in plaats van haar te dwingen om bij hem in bed te kruipen!’
‘O, is dat het wat jou zo dwars zit?’ Brael grinnikte. De vlammen van het vuur beschenen haar knappe gezichtje en bij bekeek haar slanke figuurtje met een goedkeurende blik. ‘Dat ik je vraag om met mij het bed te delen? Ik vind het spijtig om dat te horen, want mij bevalt die regeling prima.’
‘Ja, dat zal wel,’ sneerde ze, met ogen waar haar ingehouden woede in doorschemerde. ‘Mijn vader had gelijk met jou en je soortgenoten zo laag in te schatten. Halve wilden die met draken samenleven.’
Brael knipperde met zijn oogleden na deze grove belediging.
‘Jouw vader? Dat is een waardeloze oplichter,’ gromde hij. ‘Een omhooggevallen boerenpummel en een man die zijn eigen volk besteelt in een tijd dat elke hap voedsel van groot belang zou kunnen zijn.’
Salome zweeg. Ze voelde een steek door haar hart.
‘Misschien had ik je van in het begin wat strenger moeten aanpakken,’ raasde Brael verder. ‘Als jij waarde wilt hechten aan het oordeel van zo ’n man als je vader, ga dan gerust je gang. Ik zal je niet tegenhouden! En als je toch zo graag het slachtoffer van mijn slechtheid wilt spelen…’
‘Kalm aan, jongen,’ suste Ragonda. ‘Je gaat lelijke dingen zeggen… Gemene woorden die je niet meent.’
Ze legde haar oude, gerimpelde hand op zijn schouder, want ze had zijn woede steeds hoger voelen oplaaien en mama Ragonda wist hoe hij kon zijn als hij door het lint ging.
‘Persoonlijk geloof ik, dat jullie goed bij elkaar passen en dat Salome de perfecte Daim voor je zou zijn,’ voegde ze er nog aan toe.
Het meisje snoof opnieuw, luider deze keer.
‘Je droomt als je denkt dat die ongelikte beer bij mij past, Ragonda,’ zei ze, met een schimpscheut in haar stem. ‘Ik val nog liever dood dan zijn damie te zijn. Wat voor belachelijks dat ook moge betekenen!’
Zowel Brael als mama Ragonda schoot nu in de lach. Salome keek van de een naar de ander en plaatste haar handen op haar heupen. Haar mooie, gladde voorhoofd vertoonde een rimpel.
‘Wat is er zo grappig?’
‘Het is Daim, niet damie,’ zei Ragonda, die lichtjes hijgde van al dat lachen. ‘Dat is een eretitel, kindje! Er is niets belachelijks aan.’
‘Een eretitel voor wat?’ vroeg Salome knorrig.
‘Heer Brael zal jou dat wel vertellen,’ antwoordde Ragonda ontwijkend. Ze glimlachte naar Salome, aaide het meisje over haar wang en zei: ‘Als hij vindt dat de tijd rijp is om over zulke dingen te praten, liefje.’
Ragonda haalde krukjes voor Brael en voor neef Péc, die ook op de heerlijke geur van de kippensoep was afgekomen. Met hun vieren zaten ze rond het vuur. Ragonda vulde hun kommetjes en deelde dikke hompen brood uit.
Na het eten begon de anders zo zwijgzame Péc te praten. Hij klonk hees, alsof hij met volle mond praatte.
‘Heer Loic doet vreemd,’ merkte hij op. ‘Hij heeft Ghina weggestuurd en toen ze vroeg waarom, heeft hij haar geslagen. En hij heeft zich opgesloten in zijn tent. Behalve Tarkin, wil hij niemand binnenlaten.’
‘Maar Tarkin wél?’ vroeg Brael.
‘Ja, een paar minuten geleden heeft hij Tarkin laten roepen, maar niemand weet waarom.’
Nou, ik weet wel waarom, dacht Brael. Loic wilde vast zijn vader om raad vragen en daarom moest er een boodschap naar Harokia gestuurd worden.
Tarkin was trouw, sterk als een beer en dom. De ideale koerier.
‘Wat is er aan de hand, jongen? Het is niets voor Loic om zijn vriendinnetjes te slaan,’ zei mama Ragonda. Ze keek hem aan, ernstig, bedachtzaam en wachtte af.
‘Loic staat onder zware druk, mama, maar je hebt gelijk; hij is zichzelf niet. Er is iets gebeurd waardoor alle plannen wel eens zouden kunnen veranderen.’
‘Je mag er niet met ons over praten, of vergis ik mij?’
‘Nee,’ gaf hij toe. ‘Loic wil voorlopig aan niemand iets zeggen. Op zijn minst totdat zijn vader er van weet.’
Brael leek ineens moe. Hij richtte zich op en wenkte Salome om hem te volgen. Ze rekte zich uit toen ze opstond, waardoor hij een glimp van haar gladde, bruine buik opving. Daarna huiverde ze lichtjes en onderdrukte een geeuw.
‘Heb je kou?’
‘Nee,’ zei ze hees. ‘Jij?’
Hij schudde zijn hoofd ontkennend en zei: ‘Kom, laten we gaan.’
6
Péc had voor alles gezorgd. Het vuur in het kleine, ijzeren kacheltje gaf voldoende warmte en het wazige, gelige licht van de vele olielampen hulden de tent in een zachte gloed.
Brael liet zich middenin de kussens vallen en strekte zich uit op de matras. Verlangend gingen zijn ogen naar zijn lijfeigene en hij glimlachte lief tegen haar. Hun ruzie van daarnet was hij al vergeten.
‘Waarom kijk je zo naar me, meester?’ Ze wist dat hij het vervelend vond om met meester aangesproken te worden. ‘Ben je niet langer boos op mij?’
‘Ik kan nooit lang boos op je zijn, Salome,’ antwoordde hij, terwijl hij haar van top tot teen opnam. ‘Bovendien zie je er ongelooflijk knap uit in mijn kleren. Ha! Bijna zo knap als ik zelf.’
‘Je schat jezelf wel erg hoog in, meester,’ zei ze sarcastisch, maar ze volgde nauwlettend al zijn bewegingen. Iets in zijn ogen joeg haar angst aan.
‘Dat was een grapje, Salome.’
‘O ja? Is dat zo?’
‘Natuurlijk. Dat komt er van als je mij met dat vreselijke ‘meester’ aanspreekt. Dan maak ik stoute grapjes.’
Hij grijnsde, richtte zich half op en leunde achterover op zijn ellebogen.
‘Mijn rijbroek zit je als gegoten, maar nu zou ik toch willen dat je ze uittrekt. En dat is geen grapje.’
‘Wat?’
‘Je dacht toch niet zó in bed te kruipen?’
‘Nee.’
‘Wel dan? Kleed je uit, trek een nachthemd aan en kom er lekker bij liggen.’
‘Ga je kijken? Moet jij je ook niet omkleden?’ Salome ‘s stem trilde van verontwaardiging.
‘Ja, ik wil kijken,’ antwoordde hij plagerig. ‘Je zei het zelf, Salome. Je bent mijn eigendom. Mijn lijfeigene. Dus nu ga ik rustig kijken terwijl jij je voor me uitkleedt en je nachtkleding aantrekt.’
‘Je bent een schurk, Brael,’ snauwde ze. ‘Ik haat je!’
‘Ik ben ook dol op jou, Salome, maar je bent aan het talmen, meisje. Vooruit, trek die broek uit.’
O, nee, dacht ze terwijl ze de broek losmaakte. Ze schoof het strak zittende ding over haar dijen omlaag en bukte zich om de broek over haar enkels te trekken. Haar kastanjebruine, sluike haar viel voor haar gezicht en streek langs haar kin.
Ze richtte zich terug op en zag waar hij naar keek. Braels ogen leken ieder detail van haar lange, blote benen in te drinken. Ze prees zich gelukkig dat zijn hemd tot over haar middel reikte zodat hij haar middel niet kon begluren.
‘Het hemd ook,’ zei Brael, en daarmee sloeg hij al haar hoop de bodem in.
Salome onderdrukte de woede die opwelde in haar binnenste en begon aan de kraag van het hemd te frunniken. Ze trok, de knoopjes gingen open en het kledingstuk gleed over haar schouders naar beneden. Slechts gekleed in een klein broekje stond ze daar. Ze kon niets meer zeggen of doen, ze kon hem alleen woedend aankijken.
Hij haalde diep adem. Zijn blik hechtte zich aan dat beeld vast.
‘Je bent nog mooier als je boos bent,’ zei hij, met een stem die hees klonk. Het was onmogelijk om niet naar haar te kijken, ze leek wel gebeeldhouwd. Perfecte vormen. Gewoonweg volmaakt.
Ze hief fier haar hoofd en stak haar kin naar voren.
‘Heb je genoeg gezien, heer? Mag ik nu mijn nachthemd aantrekken?’
Brael knikte. Toen ze zich omdraaide en voorover boog om haar nachthemd op te rapen, stond het zweet in zijn handpalmen. Ze kwam met trage passen naar hem toe, liet zich naast Brael neerzakken en kroop diep onder één van de vachten op de matras en trok de vacht tot haar kin op.
‘Geen voetmassage vanavond?’
Ze hoorde de aarzeling in zijn stem toen hij haar een voetmassage aanbood en grijnsde om haar eerste echte overwinning. Die duivelse schoft had haar willen vernederen, maar ze had hem verpletterd door precies dat te doen wat hij haar bevolen had.
‘Nee. Geen voetmassage,’ zei ze koeltjes.
Brael slaakte een diepe zucht en stond op. Zwijgend begon hij zijn kleren uit te trekken en in te ruilen voor één van de wijde, zijden broeken waarin hij altijd sliep. Salome had haar rug naar hem toegekeerd. Ze rekte zich geeuwend uit alsof ze daarmee wilde zeggen dat ze zich erg slaperig voelde, maar het klonk niet als een oprechte geeuw.
Het had die nacht fel geregend, maar de tent had het gehouden. In het woud had het ruwe weer flink wat schade aangericht, maar de tenten van de Harokiaanse edelen waren gebouwd om in de barste weersomstandigheden overeind te blijven.
Net zoals de draakstrijders zelf.
Tegen de dageraad had Brael, die altijd vroeg wakker werd, de kachel gevuld en opnieuw aangezet. Nu lag hij al een half uur naar Salome ‘s gezichtje te kijken. Hij luisterde naar haar ademhaling en probeerde het kloppen in zijn lendenen te negeren.
‘Salome?’ fluisterde hij zachtjes in haar oor.
Geen reactie. Het leek erop dat ze nog diep in slaap was.
Voorzichtig begon hij de dikke vacht van haar af te trekken. Hij vorderde maar traag. Centimeter per centimeter schoof hij de harige deken opzij tot ze niet langer bedekt was.
‘Salome?’ Weer vlak bij haar oor, maar nu riskeerde hij een klein kusje onder haar oorlelletje. Opnieuw reageerde ze niet. Zijn lippen raakten heel even die van haar en hij snoof haar geur op. Ze rook heerlijk. Naar sandelhout en rozenwater.
Ze zag er zo vredig uit. Zo mooi. Slechts gekleed in een dun nachthemd en een broekje lag ze daar. Brael werd overmand door lustgevoelens en begon met zijn vingertoppen haar benen heel lichtjes te strelen.
Zijn handen waren glad en droog nu, Brael liet ze langs Salome ‘s dijen omhoog glijden, in de warmte tussen haar benen.
Hij ging iets dichter naast haar liggen en zag hoe haar tepels zich aftekenden onder de fijne stof van het nachtkleedje. Zijn ogen schitterden toen hij zich voorover boog en één van de harde punten tussen zijn lippen nam.
Salome opende haar ogen en knipperde verbaasd met haar oogleden. Het was van haar knappe gezichtje af te lezen dat ze niet helemaal begreep wat er gebeurde. Opeens rilde ze toen ze voelde dat hij zijn hand over haar geslacht had gelegd. Hij drukte zijn palm ertegenaan, maar gebruikte zijn vingertoppen om haar heel zachtjes te strelen.
‘Uh-huh… Heer Brael? Wat…wat… Ik…’
Hij drukte zijn mond op haar geopende lippen en gaf haar de kans niet om haar zin af te maken. Brael kuste haar en zijn geur drong haar neusgaten binnen terwijl zijn vingers de stof van haar broekje beroerden alsof het haar huid was.
Hij voelde hoe zijn hand vochtig werd.
‘Oh,’ zuchtte Salome, met hese, slaperige stem. Op dat ogenblik voelde ze het, het wonder van de lust. Haar ogen gingen wijder open en iedere spier in haar lichaam verstrakte.
En daar bleef het niet bij, want Brael had haar broekje zo snel naar beneden getrokken dat het al om haar knieën hing voor ze goed en wel besefte wat hij aan het doen was. Hij trok haar naar zich toe, terwijl hij haar overal kuste en streelde.
Pas toen ze zijn harde lid tegen haar warme, kloppende geslacht voelde aandrukken, sprongen haar ogen open en was ze plots klaarwakker.
‘Niet doen, heer,’ smeekte ze, terwijl ze zich van hem probeerde los te rukken.
‘Ik zal heel zacht zijn en je geen pijn doen, Salome.’ Brael had de paniek in haar stem gehoord en sprak haar geruststellend toe, maar hij probeerde nog altijd om bij haar naar binnen te dringen.
‘Nee! Niet doen, alsjeblieft,’ smeekte ze opnieuw. Ze miste de kracht om hem van zich weg te duwen. Ze stootte tegen zijn borst en voelde hoe zijn harde spieren zich strekten onder de licht behaarde huid.
Haar pogingen haalden niets uit. Zijn vingers omklemden haar dijen en ze werd gewaar hoe hij voorzichtig in haar doordrong. Met wijd opengesperde, smekende ogen staarde ze in die van hem.
‘Doe niet zoals bij Ragonda, heer… Doe dat niet,’ hijgde ze angstig.
Vloekend tilde hij zijn hoofd op. Met de grootste tegenzin rolde hij van haar af en verloste haar uit zijn ijzeren greep. Zijn ogen gloeiden toen hij haar vanonder zijn donkere wenkbrauwen gadesloeg.
‘Verdomme, Ragonda! Alweer Ragonda,’ vervloekte hij de zigeunerin, hardop en zonder zijn blik van Salome ‘s bange gezicht af te wenden. In gedachten schold hij verder op de vrouw die hem haar hele leven als haar eigen kind had behandeld. Bemoeizieke, oude heks dat je bent! Waarom heb je mijn lijfeigene in godsnaam over die afschuwelijke gebeurtenissen uit je jeugd verteld?
Salome fatsoeneerde zich en trok opnieuw één van de vachten over haar lichaam. Ze voelde Braels woede en ontgoocheling smeulen en de stilte die tussen hen hing, was scherp als een scheermes.
‘Je bent boos op mij,’ zei ze, zonder hem aan te durven kijken.
‘Nee. Ik ben boos op Ragonda,’ bromde hij. ‘Ze had het recht niet om jou zo tegen mij op te zetten.’
Hij draaide zich de andere kant op, richtte zich op en begon zijn broek aan te trekken.
‘Het is nooit mijn bedoeling geweest om jou te verkrachten, Salome,’ zei hij stil, met zijn rug naar haar toe. ‘Er is een wereld van verschil tussen wat er daarnet tussen ons aan het gebeuren was, en wat er met die arme Ragonda gebeurd is toen ze nog een meisje was…’
‘Dat… Dat weet ik, Brael,’ stamelde ze, ‘maar ik zal me nooit, nooit vrijwillig als jouw hoer laten gebruiken.’
Brael leek anders, minder zelfzeker, toen hij zich omdraaide.
‘Waarom haat je mij zo, Salome? Voel je dan niet dat ik om je geef? Dat ik oprecht naar je verlang en je nooit als mijn hoer zou behandelen?’
Leugenaar, wilde ze hem zeggen. Dat doe je nu al. Je hebt je kans gemist om me mijn vrijheid terug te schenken en mij voor je te winnen. Ze zweeg, maar Brael zag duidelijk dat ze nog iets meer in haar hoofd had. Zo bleef ze een tijdje liggen, zwijgend en zonder zich te verroeren.
‘Jij je zin,’ mompelde hij. ‘Ik zal Péc vragen om het bad te vullen. Je zult mijn viezigheid wel van je af willen spoelen.’
‘Nee, ik hoef geen bad,’ zei Salome bijna onhoorbaar, maar onwillekeurig trok ze de vacht dichter om zich heen toen ze hoorde hoe akelig en kil zijn stem klonk.
Vijf minuten later stond Brael in de latrine, maar het urineren ging niet zo gemakkelijk omdat hij met zijn gedachten nog bij Salome was. Het topje van zijn lid voelde een beetje kleverig aan en in zijn lendenen was het vuur nog niet helemaal gedoofd. Hij bleef even tegen de houten wand geleund staan en concentreerde zich tot de straal kwam en het verlossende gevoel van een zich legende blaas de overhand nam.
Terug in het tentenkamp zag hij Edmar. De sympathieke, donkerblonde zwaardmeester uit heer Guilliams persoonlijke lijfwacht glimlachte hem toe en Brael voelde zijn woede zakken. De twee mannen begroetten elkaar en Edmar vroeg of ze ergens rustig konden praten.
‘In mijn tent,’ antwoordde Brael en hij wenkte de andere man om hem te volgen.
Binnen had Salome zich wat opgefrist. Boven haar kousen droeg ze de donkerrode rok die mama Ragonda haar geleend had en ze was bezig met het dicht rijgen van haar lijfje.
‘Een goede morgen, juffrouw Khâm,’ zei Edmar, die zijn ogen wijd opensperde bij het zien van Salome ‘s zwellende boezem. Achter zich hoorde hij hoe de draakstrijder een schamper lachje uitstiet, maar ook Brael bleef geboeid naar de borsten van zijn lijfeigene staren.
Ze hief haar hoofd en kuchte verwijtend. ‘Ahem…Heren?’
‘Ah…, excuseert u mij,’ stamelde Edmar betrapt. Snel wendde hij zijn blik af van het indrukwekkendste décolleté dat hij ooit gezien had en richtte zijn aandacht weer op heer Brael. Die geneerde zich niet en staarde nog altijd naar zijn lijfeigene.
‘De grootmeester vraagt naar u, Brael,’ zei Edmar ernstig.
‘Problemen?’
Edmar knikte hem kort toe. ‘Mijn mannen hebben een spion van Sire Thorpe gevangen genomen toen die in het tempelhof probeerde binnen te dringen.’
‘Een spion? In het hart van de stad?’
‘Ja,’ zei Edmar bevestigend, ‘en het wordt nog erger.’ Zijn blik ging van Brael naar het meisje dat meeluisterde. ‘Ik weet niet of zij dit wel mag horen, Brael? Het gaat ook over haar vader.’
‘Over Salome ‘s vader?’
‘Ja.’
Brael keek haar strak aan en zei: ‘Ze mag blijven. Tenzij het geheime informatie is…’
‘Nee,’ zei Edmar hoofdschuddend. ‘Het nieuws is als een lopend vuurtje door de stad gegaan. Iedereen weet ervan.’
Brael, die ongeduldig werd, neeg zijn hoofd en zei: ‘Nou, vertel ons dan ook maar wat iedereen al weet.’
‘Die Khâm is uit de gevangenis ontsnapt.’
Edmars grijze ogen schoten naar rechts om Salome ‘s reactie te kunnen zien, maar het meisje leek al even verbaasd te zijn als haar meester. Toch meende Edmar een vonkje van herkenning in haar ogen te bespeuren, alsof ze zoiets een heel klein beetje verwacht had.
‘En Khâm heeft enkele Gnarfs bevrijd en met zich meegenomen.’
‘Gnarfs?’ Brael snapte er niets van. ‘Waarom zou hij die monsters vrijlaten? Dat is toch waanzin! Tenzij…’
‘Tenzij hij ook een spion van Sire Thorpe is,’ vulde Edmar aan. ‘Goed geraden, Brael. Toen die andere spion ondervraagd werd, noemde hij heer Khâm als één van zijn medeplichtigen.’
Salome ‘s pols versnelde. Dus dát had haar vader bedoeld toen hij haar over de zonnige toekomst van de familie Khâm had gesproken. Hij had één of andere overeenkomst gesloten met Sire Thorpe van Dudoine!
Na een dief en een fraudeur was hij nu ook nog eens een verrader geworden. Het meisje voelde hoe Braels ogen op haar gericht werden en ze schaamde zich dood. Hij wist dat zij en haar vader onlangs met elkaar gepraat hadden. Wat zou hij nu van haar denken?
‘Salome?’ Braels stem klonk streng en ze las de vraag al in zijn ogen voor hij ze stelde. ‘Jij hebt hem gesproken in de gevangenis. Wist jij hier iets van?’
Geen antwoord.
‘Salome?’
‘Niet echt,’ antwoordde ze ontwijkend. Zowel Brael als Edmar keek haar wantrouwig aan, alsof de mannen haar niet geloofden. Salome begreep dat, want ze gedroeg zich schuldig.
‘Papa deed nogal geheimzinnig, dat wel,’ ging ze verder, ‘maar hij heeft me niets gezegd over het feit dat hij voor Thorpe spioneerde.’
‘Er is nog iets anders wat je moet weten, Brael,’ zei Edmar. Hij wierp een veelbetekenende blik op Braels lijfeigene. ‘Maar niet hier. Grootmeester Guilliam wilde het je zelf vertellen.’
De twee mannen liepen naar buiten en Brael ging even langs bij Péc en mama Ragonda. Hij vroeg mama om Salome extra goed in de gaten te houden en gaf Péc het bevel om goed op te letten voor eventuele indringers. Het was perfect mogelijk dat de vader van het meisje een poging zou ondernemen om haar uit het Harokiaanse tentenkamp weg te halen.
Daarna moest hij ook nog even langs Loics tent. Hoewel Edmar en zijn oversten geloofden dat Brael de leiding had over het groepje Harokiaanse huurlingen, was dat maar voor de schijn. Het sprak vanzelf dat de echte leider van dit gezelschap de kroonprins was, en daarom moest Loic ingelicht worden over deze nieuwe ontwikkelingen…
Loic luisterde aandachtig naar Braels verhaal. Hij gebaarde naar de ingang van de tent, waar Edmar op Brael stond te wachten.
‘Die zwaardmeester, is die te vertrouwen?’
‘Ja, dat geloof ik wel. Waarom vraag je dat, Loic?’
‘Ik heb Tarkin naar mijn vader gezonden en als ik mijn pa een beetje ken, geloof ik dat onze plannen zullen gewijzigd worden. De zwaardmeester mag niets vermoeden, begrijp je?’
Brael knikte.
‘Natuurlijk begrijp ik dat. Maar wat wil je dat ik doe?’
‘Ga met Guilliams loopjongen mee,’ zei Loic samenzweerderig, ‘je hebt het vertrouwen van de grootmeester, Brael. Doe er ons voordeel mee. Die nieuwe informatie van Guilliam kan van groot belang zijn, want de timing zal bijzonder belangrijk zijn in de komende dagen.’
‘De timing? Welke timing? Je praat in raadselen, Loic!’
De kroonprins van Harokia lachte geheimzinnig.
‘Rustig blijven, Brael. Alles op zijn tijd,’ zei hij grinnikend.
Brael hield niet van al dat stiekeme gedoe, maar hij onderdrukte zijn groeiende irritatie en nam beleefd afscheid van de prins. Allemachtig, wat gedroeg Loic zich vreemd sinds hij met die oude schatkist uit het woud tevoorschijn was gekomen.
En wat had hij bedoeld met ‘de plannen zullen gewijzigd worden’? Welke plannen? Brael scheen hoe langer hoe minder te begrijpen van wat er zich in het hoofd van zijn strijdmakker afspeelde.
Nee, de geheimen uit Clavio Gerberus’ tombe hadden nog niet veel goeds met zich meegebracht. Eerder het tegendeel, want het leek wel of Loic hem niet meer vertrouwde. De man vertrouwde niemand meer.
Er werd niet veel gesproken tijdens de wandeling naar het tempelhof. Edmar voelde aan dat Braels stemming was omgeslagen na het korte bezoekje aan die andere draakstrijder.
De eerste echte warmte van de zon drong tot hen door en de twee mannen vertraagden hun pas. De hemel had een bleekblauwe kleur, de lucht was compleet wolkeloos. Ze waren dolblij dat ze de contouren van het indrukwekkende tempelhof eindelijk voor zich konden zien opdoemen.
Ze liepen nu door het drukste gedeelte van Gerben. De hele stad bruiste van de ochtendbezigheden en overal steek rook op van vuurtjes en ovens.
‘Hm, wat ruikt het hier lekker,’ zei Brael. Zijn zintuigen richtten zich op de heerlijke geuren van vers gebakken brood en koeken.
‘Je hebt nog niets gegeten,’ merkte Edmar op. ‘Vergeef me, daar heb ik niet aan gedacht. Ik vraag wel aan heer Guilliam dat hij je iets te eten geeft.’
Brael haalde zijn schouders op en mompelde een bedankje. Hij had een afwezige blik in zijn ogen en zag eruit alsof hij andere zorgen had, vond Edmar.
7
Een kleine, door stenen muren ingesloten ruimte vormde de ingang naar het tempelhof. Edmar leidde Brael door de enorme eikenhouten ingangspoort. Aan beide kanten rezen de witte, marmeren zuilen van de grote galerij op en de twee mannen liepen zwijgend over de glanzende stenen vloer.
Dit keer bracht Edmar zijn gast niet naar de troonzaal, maar naar één van de vele vergaderzalen in het tempelhof. Guilliam, grootmeester van Gerben, zat op hen te wachten en begroette de twee mannen met een vriendelijk hoofdknikje.
Enkele minuten later zaten Brael, Edmar en heer Guilliam rond de tafel en de grootmeester vertelde Brael het slechte nieuws. De Dudoinse spion die men gisteren gevat en ondervraagd had, een dienaar van Sire Thorpe, had gezegd dat er een derde invasieleger op komst was. Ze hadden de man urenlang aan de vreselijkste folteringen onderworpen, tot dat hij hen alles verteld had wat ze wilden weten.
‘Sire Thorpe zelf zal de aanval leiden en zijn leger telt vijftig Dudoinse edellieden te paard en zij brengen hun eigen krijgslieden mee, verder zijn er nog tachtig Gnarfs en een paar honderd kobolden,’ zei Guilliam lijzig. Hij lachte bitter, met gesloten lippen. ‘Mijn zwaardmeesters zijn onovertroffen qua techniek en hun shoyka-zwaarden zijn de beste en sterkste van de wereld, maar de laatste vier jaren van strijd hebben ons pijn gedaan. We zijn nog maar met een man of honderd vijftig, heer Brael.’
‘Ach, al die aantallen betekenen niets,’ verklaarde Brael geruststellend. ‘Ik herinner me een veldslag met een Zhuhva’Din waar wij met veertig draakstrijders een leger van driehonderd van die bloeddorstige Zhuhva duivels op de vlucht hebben gejaagd.’
Guilliam knikte en zijn lippen krulden zich tot een voorzichtige grijns om Braels overdreven optimisme.
‘Godzijdank dat jullie aan onze kant staan,’ zei hij ernstig. ‘O, en dan is er nog de kwestie Khâm… Daar zullen we moeten rekening mee houden,’ voegde Guilliam er nog aan toe.
‘Want Khâm mag dan een fraudeur zijn, de man weet veel over onze verdediging en onze logistiek. Als hij tijdig tot bij Sire Thorpe geraakt, zal hij een grote hulp zijn voor Dudoine ’s oorlogsmagiër en zijn aanvalsleger.’
Het gesprek viel stil toen twee jongemannen de vergaderruimte binnen kwamen. Ze droegen grote schalen met brood, boter, melk en gebakken eieren met spek en worsten.
Heer Guilliam van Gerben rechtte zijn rug, haalde diep adem en zei:
‘Laten we eerst maar een hapje eten, vrienden. Ik sterf van de honger!’
Salome had ook trek. Ze verliet Braels tent en begon in de richting van mama Ragonda ’s woonwagen te wandelen. De warme zuidwestenwind voelde goed aan tegen haar gezicht en het natte gras begon al op te drogen. Ze dacht aan wat er daarnet in Braels grote, zachte bed gebeurd was.
Ze herinnerde zich zijn strelende tong en zijn bedreven handen, en het genot dat door haar heen was geschoten. Maar dan had ze de dwingende kracht van zijn lid gevoeld en bijna had hij haar tegen haar wil genomen. Nee, dacht ze. Dat is niet helemaal waar, want iets in haar had hem zijn gang willen laten gaan.
Hij had met zoveel tederheid naar haar gekeken en ze kon er hem niet van beschuldigen dat hij haar pijn had willen doen.
‘Aan het dromen, juffrouw Khâm?’
‘Ah, ja, Péc. Ik was aan de ontsnapping van mijn vader aan het denken,’ loog ze, terwijl ze met glijdende passen op hem toekwam. ‘Waar is Ragonda?’
‘Binnen. Ze maakt een warme kruidendrank voor jullie. Ik heb al ontbeten en de draak van heer Brael moet nog gevoederd worden. Anders wordt ze vervelend. Sybrane is nogal een gewoontedier.’
‘Is er voor mij ook nog iets te eten?’ vroeg Salome, met een schuldige blik. Ze schaamde zich dat ze zolang op zich had laten wachten, maar ze was te geschokt geweest na alles wat er die ochtend gebeurd en gezegd was en had nog een hele tijd in Braels tent zitten nadenken.
‘Eten genoeg, kindje. Kom maar binnen,’ zei een stem rechts van haar. Ragonda had één van haar raampjes geopend en glimlachte Salome uitnodigend toe. Haar stem was opgewekt, maar haar zwarte ogen brandden van nieuwsgierigheid.
‘Mmmh, wat ruikt het hier lekker,’ zei Salome. Het water liep haar in de mond toen ze de heerlijke etensgeuren in de woonwagen opsnoof. Ze nam plaats op een gestoffeerd, houten bankje aan de smalle eettafel. Het vroege zonlicht viel, zacht en helder, door het geopende raampje en gaf de jonge vrouw glanzend gouden aura.
Ragonda schepte flink op en ze wachtte tot Salome vier happen verorberd had voor ze het meisje een vraag stelde.
‘Denk je dat jouw vader naar hier komt? Om je bij heer Brael weg te halen?’
Salome schudde haar hoofd en trok een spijtig gezicht.
‘Mijn vader te kennen, zal hij eerst zijn nieuwe meester dienen en daarna aan zijn lege geldkist denken. Ik kom pas op de derde plaats. Dus nee, ik geloof niet dat meteen naar mij op zoek gaat.’
Ze zuchtte diep.
‘Hij zal me zeker komen halen. Daar twijfel ik niet aan, maar dan zal het misschien al te laat zijn.’
‘Te laat? Te laat voor wat?’ Ragonda ’s stem stokte. ‘Heeft Brael jou… heeft hij je…’
‘Nee, maar veel scheelde het niet. Ik… ik was nog half in slaap toen het gebeurde. Vanmorgen…’ Salome voelde zich vanbinnen trillen bij de herinnering aan Braels poging om in haar naar binnen te dringen. ‘Zoals het er op dit ogenblik naar uitziet, zal ik hem niet lang meer kunnen tegenhouden, Ragonda. Voor je het weet zit ik met een bolle buik. En dan zal mijn vader me misschien niet eens meer terug willen omdat ik de bastaard van een Harokiaan in me draag.’
‘Ho, rustig maar, meisje,’ zei Ragonda, die met tedere aandacht naar Salome ‘s grootste angsten had geluisterd. ‘Niet te hard van stapel lopen. Ik zal met de jongen praten en hij zal naar me moeten luisteren. Met je vader op vrije voeten is de situatie niet langer dezelfde.’
‘Waarom niet? Voor Brael maakt het toch geen verschil dat mijn vader niet langer in de gevangenis zit?’
‘Nee, voor Brael niet,’ gaf Ragonda toe. Ze legde een hand op Salome ‘s slanke, bruine arm. ‘Ik bedoelde voor jou, kindje.’
Salome knikte bedachtzaam.
‘Ik hoop dat je gelijk hebt, mama. Wat stel je dan voor dat ik doe?’
‘Voorlopig niets. Hoewel…,’ de oude zigeunerin glimlachte en in haar ogen verscheen een ondeugende twinkeling. ‘Het wordt tijd dat mijn jongen jou ziet voor wat je bent, meisje. Dat hij inziet dat hij jou niet als zijn slavin of zijn speeltje mag behandelen, maar als de nobele Daim die je zou kunnen zijn. Die je diep vanbinnen in je hart al bent.’
‘Hm, dat zou wel leuk zijn, ja,’ reageerde Salome, die zich nog altijd afvroeg wat men toch altijd bedoelde met die Daim kwestie.
‘Maar…ah…hoe dacht je dat te bewerkstellingen, mama?’
Ragonda glunderde, een geheimzinnig glimlachje speelde om haar lippen en ze zei: ‘Door met een grote zak vol gouden kronen naar de stad te gaan, liefje. En héél veel van heer Braels geld op te doen.’
Ondertussen had Brael afscheid genomen van grootmeester Guilliam en Edmar. De draakstrijder was naar het tentenkamp van de Harokianen teruggekeerd en had Salome en Ragonda net gemist.
Toen hij aan Péc vroeg waar de twee vrouwen heen waren, antwoordde de zigeuner hem dat zijn tante het meisje mee had genomen.
‘Heeft Ragonda haar meegenomen? Maar waarom? Naar waar?’
‘De stad in, heer,’ zei Péc, en hij wreef nerveus zijn nek. ‘Tante vond dat het arme kind kleren nodig had. Echte kleren in plaats van Ghina ’s afdankertjes. Als u daar niet voor wilde zorgen, dan zou zij dat wel doen… Dat is wat ze zei, heer…’
‘Ik sta mijn tijd hier te verdoen. Ik moet Loic spreken,’ mompelde Brael, van onderwerp veranderend. ‘Heeft Sybrane al gegeten?’
‘O ja, heer. Ze was bijzonder hongerig… Zoals gewoonlijk.’
‘Goed. Bedankt, Péc.’ Brael knikte zijn zigeunerknecht kort toe en begon in de richting van Loics tent te lopen.
Loic reageerde nogal lauwtjes op Braels nieuws, alsof het naderende invasieleger hem Nordgâskisch koud liet. Misschien doet hij zo omdat hij zich realiseert dat de komende strijd wel eens de eindstrijd zou kunnen zijn, dacht Brael. Want dat was wat hij zelf vermoedde, namelijk dat dit de finale krachtmeting zou worden tussen de vier heren van Dudoine en grootmeester Guilliam van Gerben.
‘Misschien is het geen onzinnig idee om nog een boodschapper naar je vader te sturen,’ stelde Brael voor. ‘Met nog een twintigtal draakstrijders meer, kunnen we Sire Thorpe 's leger wat meer weerwerk bieden.’
Loic knikte, maar zijn gedachten waren er niet bij.
‘Hm, laten we eerst maar eens zien wat voor nieuws Tarkin ons brengt,’ zei hij, op een afwezig toontje.
‘Wat? Maar dan zijn we minstens drie dagen verder, Loic! Tel daar nog eens de tijd bij die nodig is om de extra strijders hun logistieke voorzieningen in orde te brengen... Nee, dan zullen ze nooit op tijd hier zijn. We moeten nu een boodschapper sturen.’
Hij vestigde zijn onderzoekende blik op de Harokiaanse kroonprins en zag dat die ongeïnteresseerd naar zijn vingernagels staarde. Op dat moment liep er een koude rilling over Braels rug. Hij wist genoeg, extra mankracht was geen optie wat Loic betrof.
‘Loic?’
‘Mmmh. Ja?’
‘Jij bent niet van plan om hier te blijven, is het niet?’
Stilte.
‘Dat kunnen we niet maken, Loic... Het zou totaal eerloos zijn om de Gerbenaars op zo 'n cruciaal ogenblik in de steek laten! Ik kan me niet inbeelden dat je vader zoiets zou voorstellen!’
‘Ik kan me dat heel goed inbeelden,’ antwoordde Loic koeltjes. ‘Ik heb het hem namelijk zelf voorgesteld.’
Brael stond perplex. Blijkbaar was Loic zinnens om de Gerbenaars aan hun lot over te laten. Brael kende Sire Thorpe niet persoonlijk, maar wat hij over de man gehoord had voorspelde niet veel goeds voor de mensen uit deze streek.
Thorpe stond erom bekend dat hij zijn magische krachten gebruikte om dood en vernieling te zaaien onder zijn vijanden. Daarom noemde men hem de oorlogsmagiër. Het was absoluut geen toeval dat de wrede Thorpe de leiding had over het Dudoinse leger.
‘Aan de kwaaie uitdrukking op je gezicht te zien, ben je het niet met mijn beslissing eens, mijn beste Brael,’ opperde Loic sarcastisch. ‘Ik hoop dat je niet twijfelt aan mijn leiderscapaciteiten?’
‘Dat heb ik toch niet beweerd? Ik vind het nogal een vreemde beslissing, Loic. Dat is alles.’
‘Ik verdedig de belangen van alle Harokianen,’ zei Loic, al iets rustiger. ‘En onder de gegeven omstandigheden is het niet verstandig om hier nog veel langer te blijven. We leven hier in tenten, in vredesnaam! De geheime wapens van Gerberus’ tombe moeten op een veilige plaats bewaard worden, niet onder een canvas zeil.’
‘Dat begrijp ik allemaal wel, maar er moet toch een manier zijn om dat te doen zonder de Gerbenaars aan hun lot over te laten?’
Loic schudde zijn hoofd en er verscheen een duistere glans in zijn helblauwe ogen.
‘Het ziet er naar uit dat Sire Thorpe er alles aan gaat doen om Gerben terug onder Dudoins gezag te brengen. Op dit ogenblik is het beter om een oorlog met de heren van Dudoine te vermijden. En daarbij, ik wil zo snel mogelijk op zoek naar de Casca’Narn.’
Brael ging niet akkoord. Hij haatte het om zijn vriend te moeten tegenspreken, maar hij deed het toch. Per slot van rekening was de familie Idelies sterk verbonden met het huis Guilliam van Gerben.
Braels eigen grootmoeder was een Gerbense geweest en veel neven en nichten waren met Gerbense edelen of met zwaardmeesters uit de Gerbense school in het huwelijk getreden.
‘Ik wil blijven, Loic,’ zei hij, na lang aarzelen. ‘Geef me vijf draakstrijders en laat me blijven om grootmeester Guilliam te helpen. Zonder de hulp van onze draken zal Thorpe niet te stuiten zijn, dat weet jij toch ook? Als we Guilliam nu in de steek laten, zullen de Gerbenaars ons nooit vergeven. Ze zullen denken dat we lafaards zijn!’
‘Nee. Niemand blijft.’ Loic was onverzettelijk. Zijn gezicht had de vastberaden uitdrukking aangenomen die Brael zo goed kende.
‘Als Thorpe geen blauwgrijze draken ziet, zal hij begrijpen dat Harokia zich ten langen leste bij de overwinning van de vier heren heeft neergelegd. Dat zal ons de tijd geven om de Casca’Narn te vinden en onze strijders met onoverwinnelijke wapens uit te rusten. We mogen Thorpe en de anderen nu vooral niet provoceren, Brael! Dat begrijp je toch?’
‘Bah! Ik wil dat soort vuile politieke spelletjes niet eens begrijpen,’ reageerde Brael furieus. ‘Thorpe en de anderen zien onze draken toch al jarenlang dood en vernieling zaaien op de slagvelden tussen hier en Nordgâsk! En wat dan met die duizenden Gerbenaars? Thorpe zal niet zachtzinnig optreden als hij de stad weer in handen heeft…’
Hij keek zijn kroonprins strak aan voor hij verder ging met praten. Met een eigenzinnige glans in zijn opvlammende ogen zei hij:
‘Nee. Ik kan heer Guilliam niet op zo ’n achterbakse en laffe manier in de steek laten, Loic. Ik blijf.’
‘Voorlopig blijven we allemaal, Brael,’ antwoordde Loic, op een verzoenend toontje.
Ook hij kende Brael al jaren. Hij wist dat de draakstrijder niet om te praten zou zijn. Brael zou dus een probleem gaan vormen. Een probleem dat hij later wel zou oplossen. Nu waren er andere katten te geselen. Ze moesten verkenners uitsturen om de exacte positie van Sire Thorpe ’s oprukkende leger te bepalen.
‘Het duurt nog dagen voordat Tarkin uit Harokia terugkeert,’ sprak de prins. ‘We zullen de komende dagen nuttig gebruiken door Guilliam zoveel mogelijk te helpen bij zijn voorbereidingen om de stad te verdedigen.’
Brael verliet Loics commandotent en vervloekte de man in stilte. Het was een regelrechte schande hoe de prins zich opstelde tegenover een trouwe bondgenoot. Guilliam zou razend zijn als hij lucht kreeg van Loics plannen. Hij zou de Harokianen haten uit het diepst van zijn hart.
Met een gekwelde uitdrukking op zijn gezicht liep Brael de kampplaats van de Harokiaanse zigeuners binnen. De kleurrijke woonwagens stonden in een grote cirkel, op een steenworp van de tenten van de edelen die zij dienden.
De zigeuners wasten de kleding, kookten, poetsten wapens en pantsers en zorgden voor de oorlogsdraken van hun heren. Ze hielden de tenten van de draakstrijders netjes, vulden hun bad en masseerden hun vermoeide spieren. En er waren er zelfs die nog meer van zichzelf gaven, dacht Brael geamuseerd, want op dat ogenblik kwam Ghina op hem toe gelopen.
‘Kom je van bij Loic, heer?’ vroeg ze nieuwsgierig.
‘Ja,’ antwoordde Brael kort, terwijl zijn ogen zich vestigden op de blauwe zwelling ter hoogte van Ghina ’s rechteroog. ‘Hij heeft je precies goed te pakken gehad, meid.’
Ze knikte, rolde met haar ogen en wierp Brael een veelzeggende blik toe.
‘Dat blauwe oog? Och, dat is niets,’ zei ze, op een toon die liet vermoeden dat ze bloednerveus over iets was. ‘Ik had hem uitgedaagd. Ik verdiende die klap.’
Ze aarzelde even.
‘Heeft hij naar mij gevraagd, heer?’
‘Nee, dat heeft hij niet, Ghina. Sorry, hoor.’
Brael schonk haar een meewarige glimlach, maar uit zijn blik sprak afkeuring over Loics gedrag tegenover dit onschuldige meisje. Ghina was een knap ding en met haar goed gevormde figuur en fijne gelaatstrekken ongetwijfeld de mooiste vrouw van deze hele troep.
Het was echt iets voor Loic geweest om er al op dag één van hun verblijf in Gerben, het knapste meisje uit te kiezen.
‘Ik… Ik ben bang dat hij me niet meer wil zien, heer,’ fluisterde ze stotterend. ‘Hij deed erg lelijk tegen me de laatste keer dat ik in zijn tent was. Ik herkende hem niet meer.’
Brael zuchtte.
‘Ik ook niet, meisje. Trek het je niet al te veel aan. Hij draait wel bij.’
‘Denk je, heer?’
‘O, daar ben ik wel zeker van,’ reageerde Brael, en hij liet zijn ogen over Ghina ’s strak ingesnoerde decolleté glijden. ‘Ik denk dat hij zich gauw eenzaam zal gaan voelen zonder jou.’
Ze glimlachte van oor tot oor.
‘U bent lief, heer Brael,’ zei ze koket. ‘Péc en Ragonda hebben niet overdreven toen ze zeiden dat u één van de nobelste edelen van Harokia bent.’
Dit gezegd zijnde, draaide ze zich om en haar rok zwierde sierlijk om haar volmaakte heupen terwijl ze zich van hem verwijderde.
Hij stond haar nog na te kijken – zijn blik gefixeerd op haar prachtige bilpartij – toen hij een sarcastisch stemmetje achter zich hoorde.
‘O, heer Brael… U bent zo lief, heer Brael. Zo nobel en zo lief!’ Het was Salome, die met mama Ragonda achter hem was komen staan en Ghina ’s kokette toontje imiteerde terwijl ze overdreven met haar oogleden knipperde.
Daarna begonnen mama en zij hem schaamteloos uit te lachen. Brael kon er de humor wel van inzien en lachte vrolijk met hen mee. Het was hem echter niet ontgaan dat er zich een opmerkelijke verandering had voltrokken in het uiterlijk van zijn knappe lijfeigene.
‘Je ziet er anders uit, Salome,’ zei hij, maar realiseerde zich onmiddellijk de onnozelheid van die opmerking. De prachtige, strak zittende jurk en de fijne mantel die Salome droeg, maakten dat ze meer op een Daim leek, dan op een slavin.
Mama had het meisje haar haren laten doen en haar knappe gezichtje laten opmaken. Ze droeg zelfs sieraden rond haar hals en polsen – van leder en been, geen edele metalen – maar toch! Brael keek zijn ogen uit.
‘Niet zo staren, jongen,’ mompelde Ragonda, op een plaagziek toontje. ‘Straks voelt dat arme kind zich alweer ongemakkelijk.’
De oude zigeunerin streek met haar vingertoppen over Salome ‘s slanke, bruine arm. Een teder gebaar dat aangaf hoe zij over het meisje dacht, maar even later kreeg haar gezicht een strenge uitdrukking. Ze richtte zich tot haar heer en zei:
‘Ik wil dat je haar met respect behandelt, Brael. Luister je, jongen?’
‘Ja, ik hoor je, Ragonda,’ antwoordde hij lichtjes gepikeerd. Hij rechtte zijn rug en zond Salome een kwaaie blik toe. ‘Dus je bent achter mijn rug naar mama geweest, hè? Wat voor leugens heb je haar op de mouw gespeld? Dat ik jou wilde verkrachten misschien?’
‘Nee, dat heb ik niet gezegd,’ snauwde Salome terug. Haar plagerige stemming sloeg om in boosheid omwille van zijn gemene beschuldiging en agressieve toontje.
‘Ho maar! Stop met ruzie maken, jullie twee,’ zei Ragonda streng. ‘Het wordt tijd dat jullie op een beschaafde manier met elkaar leren omgaan.’
‘Beschaafd? Ze is mijn lijfeigene in godsnaam!’ Brael vloekte hardop. ‘Die dure kleren en dat mooie kapsel veranderen niets aan het feit dat ze mij moet gehoorzamen!’
‘Hoor je dat, liefje?’ Ragonda knipoogde naar Salome. ‘Brael vindt je nieuwe kapsel mooi.’
‘Verdomme, mens,’ vloekte Brael opnieuw. ‘Hoor je niet wat ik zeg!’
‘Natuurlijk hoor ik je, jongen. Je vindt haar nieuwe kapsel mooi. Ik vond het ook bijzonder geslaagd.’
Brael zuchtte, schudde zijn hoofd in een machteloos gebaar en sloot zijn ogen, terwijl Salome inwendig grinnikte. De draakstrijder gaf het op, het was onbegonnen werk om tegen mama in te gaan als ze op dreef was. Ze had het zich in haar hoofd gehaald om Salome als een Daim te behandelen en gekleed in die prachtige, lange zwarte jurk leek ze ook echt op een Harokiaanse Daim. De lichte reismantel met capuchon maakte het plaatje compleet. Brael had zijn moeder vaak precies zo ’n mantel zien dragen en tot aan haar dood was zij de laatste Daim van het geslacht Idelies geweest.
‘Waar is Péc eigenlijk?’ vroeg Brael, in een poging om van onderwerp te veranderen. ‘Hij moet Sybrane optuigen, want Loic wil deze namiddag starten met verkenningsvluchten. We schatten dat Thorpe ‘s leger binnen een week hier zal zijn.’
‘W…Wat? Is er een leger onderweg naar Gerben?’ vroeg Salome, plots lijkbleek.
Brael knikte.
‘Ja. Ruiters, Gnarfs uit Nordgâsk en kobolden. Sire Thorpe zelf voert ze aan,’ antwoordde Brael. ‘Waarom schrik je daar zo van, Salome? Deze oorlog is toch al vier jaar aan de gang.’
‘Maar nooit eerder was een leger zo dichtbij, heer,’ legde ze uit. ‘De zwaardmeesters lieten de Dudoiners nooit zo dichtbij komen. Waarom nu wel?’
‘Ze hebben veel doden te betreuren.’ Braels gezicht nam een sombere uitdrukking aan. ‘Nu zijn de zwaardmeesters enorm in de minderheid en heer Guilliam heeft beslist om een belegering af te wachten. Hij wil de stad verdedigen van achter de bescherming van Gerbens muren.’
Péc zorgde ervoor dat Sybrane in gereedheid werd gebracht en tegen de tijd dat Brael klaar was met zijn middageten, vertrok hij samen met Igge, één van de jongere draakstrijders, voor een eerste verkenningsvlucht. Die zou tot laat in de nacht duren en hij vroeg aan Péc en Ragonda om goed op te letten voor insluipers. De mogelijkheid bestond altijd dat er kleine groepjes Dudoinse verkenners opdoken uit het woud.
Vlak voor zijn vertrek wierp hij nog een laatste blik op Salome. Zijn lijfeigene stond bij mama’s woonwagen en ze zag er fantastisch uit. Brael kreeg een zwaar gevoel in zijn borst, alsof het hem pijn deed van gewoon maar naar haar te kijken. Hij hunkerde naar dat meisje, meer dan dat hij ooit naar een eender welke vrouw had verlangd. Hij wilde die sierlijke, zwarte jurk van haar afpellen en haar bezitten. De gedachte van haar naakt onder hem maakte hem bijna gek.
Plotseling, zonder dat daar enige aanleiding toe was, herinnerde hij zich de woorden van de elf Morlefay. Wat had die ook alweer gezegd? Dat hij Salome goed moest behandelen. Alsof ze een Daim was in plaats van een slavin. Brael verdacht de oude elf ervan om stiekem met mama Ragonda gepraat te hebben, maar verdrong die gedachte wegens te onrealistisch. Maar de elf had wel gezegd dat Brael het meisje later misschien nog nodig zou kunnen hebben.
Hij lachte inwendig om de dwaze voorspelling van Morlefay.
Later? Ha! Hij had die mooie heks nu al nodig. Hij had haar al nodig gehad toen hij haar voor het eerst gekust had, in het huis van die schurk van een vader van haar.
‘Heer Brael?’ klonk een aarzelende stem.
‘Ja?’ Brael draaide zich om en herkende zijn blonde wapenbroeder. ‘O, ben jij het Igge. Geef me nog een paar minuten om me in mijn pantser te hijsen.’
Wordt vervolgd