1
Stadstaat Gerben, tijdens het 4e oorlogsjaar.
Na de zoveelste smeekbede kreeg Salome alweer geen toestemming om alleen naar de groenmarkt van Gerben te gaan. Haar vader volhardde in zijn dwaasheid en hield haar nu al vier weken opgesloten in het statige herenhuis dat hem vanwege grootmeester Guilliam ter beschikking was gesteld.
Heer Guilliam was de hoogste gezagdrager in de stadstaat Gerben. Nadat hij Salome ’s vader als belastingophaler van zijn leengoed had aangesteld, was Khâm een van de belangrijkste functionarissen van de stad geworden. Het zachte, zonnige klimaat en de vruchtbare landbouwgronden maakten dat de streek rond Gerben erg in trek was in het koninkrijk. Bovendien was de stadstaat een belangrijk machtscentrum omwille van de strategische ligging ervan. En de graflegende droeg ook haar steentje bij aan het belang van Gerben. De legende ging immers dat ergens in de stad - of in de behekste wouden die zich buiten de stadsmuren uitstrekten - de tombe van Clavio Gerberus verborgen lag. De beruchte magiër Sire Gerberus was ook uit Gerben afkomstig geweest en hij was de krijgsheer die het koninkrijk Dudoine gesticht had. Iedereen ging ervan uit, dat de drie geheimen van heer Clavio ’s onoverwinnelijkheid tezamen met het stoffelijke overschot van de magiër in zijn graf opgeborgen lagen.
Helaas voor de jonge Salome was de aanstelling van haar vader hem naar het lichtjes arrogante hoofd gestegen. Nu leefde hij al jarenlang boven zijn stand waardoor hij schulden had gemaakt. En sinds kort had hij ook schulden bij gevaarlijke lieden. Bij Gerbenaars die er niet voor terug deinsden om hem een paar vingers of een oor af te snijden. Khâm had geen andere keus gehad dan corrupt te worden en duizenden gouden kronen van heer Guilliams belastingsgelden te verduisteren.
En nu, in plaats van een eerlijke oplossing te zoeken voor zijn problemen, had heer Khâm zijn dochter verboden om het huis nog te verlaten. Salome zou niet meer in het openbaar mogen verschijnen totdat een rijk man haar tot vrouw nam en er in toestemde al de schulden van vader Khâm te vereffenen. Die regeling vervulde haar met een diepe, machteloze woede.
‘Ik kan gewoon niet geloven wat je mij aandoet, vader!’ schreeuwde ze, nadat ze te horen had gekregen dat haar zelfs een bezoekje aan de markt verboden werd.
‘Waarom mag ik niet wat inkopen doen? Wat kan er mij nu in vredesnaam gebeuren?’
‘Er kampeert een groep Harokiaanse huurlingen buiten de stadsmuren, kindje. Het zijn draakstrijders, trouweloze honden die de grootmeester alleen maar dienen voor zijn geld! Soms houden ze zich op in de stad en ik wil niet dat een van die duivelse schurken zijn geile ogen op jou richt!’
Salome zuchtte om zoveel hypocrisie. Haar vader was geen haar beter dan die Harokianen, hij diende de grootmeester toch ook voor het geld dat die hem betaalde? Ze vroeg zich vaak af waar zijn haat voor dat geheimzinnige krijgervolk vandaan kwam. Hij wilde er niet over praten, maar Salome was er haast zeker van dat het plotselinge verdwijnen van haar moeder er iets mee te maken had.
Uit haar zwijgen, maakte Khâm ten onrechte op dat hij haar van zijn gelijk overtuigd had, al vond hij het wel vreemd dat ze het dit keer zo snel opgaf. Normaal gezien ging ze heviger tekeer als hij haar weer eens verbood om het huis of de tuinen te verlaten. Maar vreemd of niet, het kwam hem goed uit dat ze niet doordramde, want hij moest dringend weg. Iemand was hem gevolgd toen hij het belastingkantoor verlaten had en hij vermoedde dat de woekeraars een van hun mannetjes achter hem aan hadden gestuurd.
‘Ik ben blij dat je redelijk bent, Salome, lieverd,’ zei hij, met een stem die droop van de meligheid. ‘Ik moet dringend weg en je moet iets voor me doen.’
Onmiddellijk wist ze dat er nóg slechter nieuws aan zat te komen. Ze zag het aan zijn blik en aan de manier waarop hij langzaam zijn keel schraapte.
‘Ik verwacht een koopman uit het rijkste gedeelte van de stad,’ begon hij voorzichtig. ‘Een heel aardige man, liefje. Hij heet mijnheer Berthold en verkoopt wapens. Hij is schatrijk geworden sinds grootmeester Guilliam de onafhankelijkheid van Gerben uitriep en er een burgeroorlog uitbrak. Mijnheer Berthold wil bijzonder graag met je kennis maken.’
‘En dat noem jij een aardige man? Iemand die in dood en verderf handelt en profiteert van de slachtpartijen die Guilliam aanricht?’
‘Zeg niet zulke dingen, Salome,’ gromde Khâm. ‘Onze leider duldt niet dat er kritiek wordt geuit op zijn politiek!’
Salome haalde haar schouders op en zuchtte luid op.
‘Wanneer komt die Berthold?’
‘Dat kan nu elk moment zijn,’ zei haar vader, die met de minuut zenuwachtiger werd en voortdurend angstige blikken door het raam wierp.
‘Waarom ben je zo nerveus, vader?’ vroeg ze.
‘Nergens voor, kindje,’ loog hij. ‘Beloof me dat je aardig zult zijn tegen mijnheer Berthold. Geef de man op zijn minst een eerlijke kans, oké?’
Ze haalde haar schouders op, maar knikte.
‘En hoe oud is deze mijnheer, papa?’
‘Ik weet zijn leeftijd niet precies,’ antwoordde Khâm ontwijkend. ‘Maar bijlange niet zo oud als de twee vorige, hoor!’
Salome zag haar vader langs de achterdeur verdwijnen. Ze zuchtte moedeloos en sleepte zich naar haar kamer om zich wat op te knappen. Ze ging voor de grote spiegel staan en bekeek zichzelf met een kritische blik. Ze was niet echt tevreden over hoe ze eruit zag, er waren zoveel dingen die ze niet mooi vond aan zichzelf.
Haar iets te fijne, kinderachtige neusje dat lichtjes omhoog krulde bijvoorbeeld. Of haar steile, kastanjebruine haar – god, wat was ze jaloers op al die meiden met prachtige krullen – of haar volle boezem of ronde billen die altijd wel ietwat uit proportie leken als ze naar de rest van haar eerder tenger lichaam keek. Soms leek het wel alsof geen enkele jurk haar perfect paste. Al lag dat misschien mede aan het feit dat haar vader haar al jarenlang jurken kocht voor veel jongere meisjes en ze er geen één had die precies in haar maat was. Aan de ene kant wilde hij haar uithuwelijken, maar aan de andere kant weigerde de man om haar als een volwassen vrouw te behandelen. Bovendien gaf hij haar altijd het gevoel dat ze waardeloos en onaantrekkelijk was.
Ze schrok op toen er op de voordeur gebonsd werd en slikte, want dat zou die Berthold wel zijn. Zou die man weten in wat voor een netelige situatie zij en haar vader zich bevonden? Ze vroeg zich ook af of de man op de hoogte was gesteld, dat hij haar alleen maar zou mogen huwen als hij er in toestemde de schulden van zijn schoonpapa te betalen.
Salome begon naar de voordeur te lopen. Sinds kort moest ze eventuele gasten zelf binnen laten. Tot voor vier weken had de oude Mabel nog voor het huishouden gezorgd, maar helaas had haar vader ook de allerlaatste van zijn huisbedienden moeten ontslaan. Nu was het Salome die er voor moest zorgen dat de huishoudelijke taken van elke dag vervuld werden. En met Mabel weg had ze niemand meer om haar te chaperonneren als ze het huis wilde verlaten.
Ze streek haar jurk glad, wreef nog eens met haar vingers door haar steile, bruine haar en opende de deur voor haar bezoeker. Eén blik op de man vertelde haar al dat hij veruit de interessantste was van alle mannen die haar vader tijdens het laatste paar weken op haar had afgestuurd. Hij was zelfs knap op een ruwe, ongepolijste manier en ze schatte hem op een jaar of dertig. Hij ging smetteloos gekleed en ergens verbaasde het Salome dat de wapenhandelaar ongewapend was gekomen.
‘Kom binnen, mijnheer,’ zei ze beleefd. ‘Ik was op u aan het wachten.’
Hij nam zijn hoed af, maakte een zwierige buiging voor Salome en stapte over de drempel.
‘Ik had er niet op gerekend dat u mij zomaar binnen zou laten, juffrouw Khâm,’ zei de man, met een verwonderde blik op zijn gezicht. ‘Uw vader was nogal weigerachtig bij onze laatste ontmoeting.’
‘Is dat zo? Daar heeft hij me helemaal niets van verteld. Hij was vol lof over u, mijnheer.’
‘Mijn vrienden noemen me Brael, juffrouw. Laat die mijnheer maar vallen.’
‘Salome,’ zei ze, terwijl ze hem haar hand toestak. ‘Salome Ar Khâm, maar dat wist u al, nietwaar?’
Ze wierp een blik op de opzichtige hoed van Brael Berthold. Het was een donkergrijze steek waar een lange, glanzende pauwenveer op prijkte. Daarna ging haar blik naar zijn kleding; donkere rijlaarzen boven een strakke zwarte broek en een grijze kiel onder een wambuis dat uit gitzwart leder vervaardigd was. Een duur stuk, dacht Salome, want de kopspijkers aan de zijkanten waren van zilver. Ze merkte dat zij niet de enige persoon was die aan het staren was. Ze ving de man zijn blik en die was zo intens dat ze het gevoel kreeg dat ze naakt voor hem stond. Hij kleedde haar uit met zijn ogen. Lichtbruine ogen die elke ronding van haar lichaam keurden en bestudeerden.
‘Nee, ik kende uw naam niet,’ zei hij, zonder zijn levendige blik van haar gezicht af te wenden. ‘Maar nu zal ik hem nooit meer vergeten. Hij is voor altijd in mijn geheugen gegrift, net zoals uw betoverende schoonheid en de peilloze diepten van uw saffierblauwe ogen.’
‘Eerlijk gezegd, ik moet toegeven dat mijn vader zichzelf overtroffen heeft dit keer. De andere ‘kandidaten’ die ik mocht ontvangen, waren meestal dubbel zo oud en bijlange niet zo poëtisch over mijn uiterlijk. Maar… eh… heeft mijn vader u dan helemaal niets over mij verteld?’
Brael schudde zijn hoofd. ‘Nee, niets.’
‘Dan moet ik u waarschuwen, mijnh… ik bedoel, Brael, dat mijn vader erg krap bij kas zit en dat er een hoog prijskaartje aan me hangt. Dat is… als u mij wilt, uiteraard…’
Daar leek Brael oprecht van te schrikken. Hij staarde Salome verbaasd aan en vroeg: ‘Wacht eens, meisje… bedoel je dat die schurk jou verkoopt om zijn schulden af te betalen? Aan oude mannen aan wie hij geld schuldig is?’
‘Dat is niet zoals ik het zou uitdrukken, maar ja, daar komt het in wezen wel op neer.’
‘Wel allemachtig,’ bromde Brael, die opnieuw een trage keurende blik op het beeldschone meisje wierp.
‘Als dat zo is, dan mag heer Khâm al zijn schulden als vereffend beschouwen! Zó laat ik mij graag betalen,’ ging hij lachend verder. Hij nam Salome in zijn armen en kuste haar hartstochtelijk op haar lippen. Zijn greep was sterk en zijn armen leken wel van ijzer, maar ze voelden toch niet brutaal of opdringerig aan.
Eerst verzette Salome zich en probeerde ze de opdringerige wapenhandelaar van zich weg te duwen, maar toen zijn tong haar lippen streelde en zijn handen het zachte vlees van haar billen steviger omvatten, voelde ze haar verzet minderen. Dan raakten hun tongen elkaar en hun kus werd vuriger. Álles werd vuriger. Haar borsten drukten tegen zijn ribben en ze voelde hem hard worden van verlangen ter hoogte van haar buik. Salome verbleekte toen ze aan de consequenties van dat aspect van Braels verlangens dacht. Met haar vorige vriendje, de enige die ze ooit gehad had en een jeugdliefje, was ze altijd bijzonder voorzichtig geweest op dat vlak. Ze had gedaan wat nodig was om een ongewenste zwangerschap te vermijden.
Maar aan de andere kant wilde ze liever de echtgenote van deze man zijn, dan die van één van de andere schatrijke, oude kerels die haar vader bij vorige gelegenheden voor haar had uitgezocht. Ze leunde achteruit, rustend in zijn sterke greep, en ving zijn gloeiende blik op. Haar hele lichaam leek wel in brand te staan en ze smachtte naar nog zo ’n kus. Dat was het moment waarop Salome de beleefdheidsvormen achterwege liet.
‘Vind je het dan niet erg dat mijn vader je op zo ’n manier voor het blok zet? Hij zal je diep in je geldkist laten tastten voor hij me aan je geeft,’ zei ze waarschuwend. Haar adem stokte toen Brael niet onmiddellijk antwoord gaf, maar langzaam het lijfje van haar jurk begon los te rijgen en vervolgens haar beide borsten ontblootte.
‘Die veelvraat heeft al diep in mijn geldkist getast,’ antwoordde Brael, terwijl zijn lippen haar borsten overal kusten. Nadat hij even met zijn tong langsheen een tepel had gestreken, richtte hij zijn glazige ogen op die van Salome. Op zijn gebruinde gezicht verscheen een geamuseerde glimlach.
‘Het is onmogelijk om aan zoiets futiels als geld te denken wanneer ik naar jou kijk. Jij bent zonder twijfel het verrukkelijkste wezentje dat ik ooit gezien heb, Salome Ar Khâm… Hah! En ik die dacht dat onze Harokiaanse dames de mooiste vrouwen van de wereld waren.’
Alle kleur trok weg uit Salome ’s gezicht.
‘Harokiaanse dames? Jij… Jij bent toch geen Harokiaan, Brael? Mijn vader zou nooit geld lenen van Harokianen! Hij haat dat volk.’
‘O jawel, hoor,’ antwoordde Brael vrolijk. ‘Ik kan je verzekeren dat hij van mezelf en drie andere draakstrijders een flinke som geld heeft geleend. Ik kwam dat geld vandaag ophalen… Hé, waarom kijk je me zo vreemd aan, Salome? Gaat het wel?’
‘Jij bedrieger! Jij bent heer Berthold niet!’
‘Berthold? Wie is heer Berthold?’
Salome maakte zich los uit Braels greep en deinsde geschrokken achteruit nu dat de waarheid tot haar doordrong. Ze trok haar lijfje omhoog en bedekte haar borsten voor de Harokiaan zijn gulzige blikken.
‘Hoe durf je zo ’n misbruik van mij te maken, schofterige kerel,’ riep ze verwijtend. ‘Je als iemand anders voordoen om mij voor jouw goedkope pleziertjes te gebruiken!’
‘Jou gebruiken? Waar heb je het over, meisje? Daarnet vertelde je me nog dat je de schulden van je vader afloste door een hele reeks oude mannen te plezieren?’
‘O! Jij… Jij leugenaar! Ik doelde op een gearrangeerd huwelijk! Een verbintenis voor het leven! Maar is het dat wat jij van mij dacht? Dat ik een hoer was die je zomaar even mocht gebruiken voor het paar stuivers dat mijn vader jou en je draakstrijders schuldig is?’
‘Nee! Nee, natuurlijk niet,’ zei Brael snel. ‘Maar, eh…jouw vader was ons wel wat meer schuldig dan een paar stuivers, hoor! Hij is mij alleen al driehonderd gouden kronen schuldig.’
‘Driehonderd kronen?’ Salome keek hem giftig aan. ‘Hoe kom jij aan zoveel geld, huurling? Ik wist niet dat er zoveel geld te verdienen viel met moorden, plunderen en verkrachten.’
‘Je staat wel snel met je oordeel klaar, mejuffrouw Ar Khâm. En dat voor de dochter van een geldverslindende nietsnut die het lichaam van zijn dochter verkwanselt voor wat luizige centen.’
‘Nu is het genoeg.’ Salome was ziedend. ‘Er uit! Mijn huis uit, jij laag-bij-de-grondse schurk!’
Een halfuur later maakte de échte heer Berthold zijn opwachting bij Salome. Haar hoofd stond er niet naar en ze stuurde de wapenhandelaar met een kluitje in het riet. Haar vader had gelogen over de man, hij was wél oud en lelijk ook. Salome was niet meer in de stemming voor hofmakerij en die avond, na hun karige maaltijd, maakten zij en haar vader kletterende ruzie.
Zoals elke andere avond de laatste vier weken.
‘Het is allemaal de schuld van die Harokiaan,’ zei ze, in een poging om haar pa te treffen. Ze wist immers hoe erg hij de Harokianen haatte. ‘Die draakstrijder kwam hier onder valse voorwendselen naar binnen en had me bijna verkracht.’
Mijnheer Khâm verslikte zich in zijn glas Port.
‘Wat zeg je? Een Harokiaan?’
Ze herhaalde haar halve waarheid en vertelde haar vader het hele verhaal van hoe ze gedacht had dat die draakstrijder heer Berthold was en wat er daarna gebeurd was, maar ze verzweeg de lustgevoelens die Brael bij haar had opgeroepen.
‘Dit meld ik aan grootmeester Guilliam,’ zei Khâm, met een van woede doorspekte stem. ‘Die Brael kerel zal boeten voor wat hij de dochter van een hoge Gerbense functionaris heeft aangedaan. Hiervoor zal hij een enorme schadevergoeding moeten betalen!’
‘Maar vader toch… als je met dit verhaal naar heer Guilliam stapt, dan zal hij weten dat je mij probeert uit te huwelijken om jouw schulden te betalen.’
‘Ach, de hele stad weet het ondertussen. En dat is je eigen schuld, Salome! Je had maar niet zoveel geschikte mannen moeten afwijzen. Daarnet nog die aardige Berthold… Hij had me een enorm bedrag toegezegd om met jou te mogen trouwen. Nee, het is genoeg geweest. Ik zal mijn zaak bij de grootmeester gaan voorleggen en hem om zijn hulp vragen.’
Die nacht in haar bed lag Salome nog lang wakker. Ze dacht terug aan de man die haar gekust had. Ze herinnerde zich de druk van zijn harde mannenlichaam en zijn warme, vochtige lippen op haar borsten. De allesoverheersende gloed die op dat ogenblik haar hele wezen doorstroomd had, hield haar nu uit haar slaap. Haar buik voelde kriebelig aan en ze haatte die schurkachtige kerel om wat hij haar had aangedaan.
2
Heer Guilliam had andere zorgen aan zijn hoofd dan de in haar trots gekrenkte dochter van zijn belastingophaler. De grootmeester voerde al vier jaar lang oorlog met het de heren van Dudoine, want het koninkrijk Dudoine had de stadstaat Gerben haar onafhankelijkheid geweigerd en dit had geleid tot een gewapend conflict. Een burgeroorlog. Heer Guilliam met zijn zwaardmeesters en een kleine groep Harokiaanse huurlingen vochten een bittere strijd uit met de heren van Dudoine, vier magiërs die een leger van kobolden, geharnaste ruiters en wilde, harige Gnarfs aanvoerden. Vooral de beestmannen of Gnarfs joegen de Gerbense bevolking grote angst aan.
De grootmeester reageerde nogal lauw op het verhaal van mijnheer Khâm. Vooral omdat hem ter ore was gekomen dat de belastingophaler zich aan fraude schuldig had gemaakt en voor duizenden kronen aan staatsgelden verduisterd had.
‘Dus jij beweert dat heer Brael jouw dochter tegen haar wil genomen heeft?’
‘Ja, grootmeester. Wij vragen u om genoegdoening! Ik eis een grote som als schadevergoeding voor de manier waarop die schurk mijn arme kind mishandeld heeft.’
‘Mmmh…, en wanneer hebben die feiten zich voorgedaan?’
‘Drie dagen geleden, heer,’ antwoordde Khâm verbolgen.
Guilliam wreef zich nadenkend over zijn wang.
‘Zeg eens, ik heb gehoord dat je een rijk man aan het zoeken bent om jouw dochter aan uit te huwelijken. En dat hij als prijs voor die mooie maagd al jouw schulden moet aflossen? Is dat waar?’
Khâm aarzelde even, maar knikte dan en zei:
‘Ja, Heer.’
‘Heer Brael ís rijk,’ opperde Guilliam. ‘Eeuwenoude Harokiaanse adel, Braels familie. Misschien zijn ze zelfs rijker dan ik, aha! Zijn familie steunt onze zaak en hij heeft elf draakstrijders met zich meegebracht. Met hun Harokiaanse draken zijn het de beste krijgers die er in deze wereld te vinden zijn en onmisbaar voor mijn aanvalskracht.’
‘Maar het blijft een Harokiaan, Heer! Een vreemdeling! Afkomstig van een onbeschaafd volk dat met draken samenleeft!’
‘En dan? De familie van heer Brael is al vier jaar lang een trouwe bondgenoot in onze strijd tegen Dudoine. En zelf heeft hij aan elke veldslag deelgenomen, ik vertrouw hem met mijn leven.’
Guilliam schudde met zijn hoofd en er verscheen een verbeten trek bij zijn mondhoeken.
‘Jij echter… Jij bent onbetrouwbaar en een dief. O ja, je hoeft niet zo geschrokken te kijken, Khâm. Of dacht je dat ik zo dom was dat ik er niets van zou merken? Mijn rentmeesters hebben jouw bedrog ontdekt en het verduisterde bedrag geschat op meer dan achtduizend gouden kronen.’
Khâm kromp in elkaar.
‘Vergiffenis, edele heer! Ik zal het u allemaal terug betalen,’ zei hij beverig. ‘Spaar mijn leven, alstublieft?’
‘Jouw leven? Ha! Dat is geen kroon meer waard, Khâm,’ zei Guilliam spottend. ‘Op dit eigenste ogenblik wordt je huis leeggemaakt en arresteren mijn mannen jouw dochter.’
‘Maar m…mijn dochter is onschuldig, grootmeester,’ stamelde Khâm.
‘Onschuldig of niet, ze heeft van jouw misdaden mee geprofiteerd en zal samen met jou terechtgesteld worden.’
Heer Guilliam zag de corrupte functionaris krijtwit worden bij het horen van dat afschuwelijke woord. Even dacht hij zelfs dat de laffe Khâm zou flauw vallen van angst.
‘Maar omdat je mijn vriend en bondgenoot beschuldigde van een misdrijf, wil ik eerst horen wat heer Brael over die zaak te zeggen heeft. Als jouw beschuldiging vals is, wat ik sterk vermoed, dan zal jouw doodstrijd lang duren en erg pijnlijk verlopen.’
De zwaardmeester die erop uitgestuurd was om Brael te zoeken, vond hem niet in zijn tent. Een grote, blonde Harokiaan gebaarde naar de plek waar de draken gevoederd en verzorgd werden.
‘Heer Brael is bij Sybrane,’ zei de man kortaf. ‘Maar irriteer hem niet want hij is in een bijzonder slechte bui vandaag.’
‘Wie bedoelt u, heer?’ vroeg de zwaardmeester. ‘Sybrane of heer Brael?’
‘Brael natuurlijk. Sybrane is een ‘zij’ en de oorlogsdraak van heer Brael, zij is altijd in een slechte bui.’
Met half dichtgeknepen ogen keek Brael naar de man die op hem toe kwam lopen. Hij voelde aan dat die zwaardmeester hem één of andere boodschap kwam brengen.
‘Heer Brael?’ vroeg de man, die een schuwe blik wierp op de vlijmscherpe klauwen en tanden van de blauwgrijze draak achter de Harokiaan. Dat met dikke schubben bedekte beest was minstens twee keer zo groot als een volwassen stier en het had grote, leerachtige vleugels.
‘Ja?’
‘Ik ben Edmar. Een officier van de erewacht van heer Guilliam. Wilt u mij volgen alstublieft? De grootmeester wil u spreken over een corrupte functionaris en zijn dochter.’
Nu schoten Braels wenkbrauwen geïnteresseerd omhoog. Die functionaris zou hem worst wezen, maar dat meisje van Khâm spookte al een paar dagen door zijn hoofd en Brael was voor zijn eigen gedachten niet meer veilig geweest nadat ze hem haar woning had uitgetrapt.
‘Ah,… Wat heb ik daarmee te maken?’ vroeg hij aan Edmar.
Edmar slikte en kuchte even voor hij antwoord gaf.
‘Die functionaris heeft u beschuldigd van één of ander misdrijf, heer. Ik weet niet precies over wat het gaat.’
Brael knikte.
‘Leugens natuurlijk. Maar goed, ik zal je naar heer Guilliam volgen.’
‘Hoe kunt u in godsnaam zo ’n beest berijden, heer?’ vroeg Edmar, terwijl hij een blik achterom wierp op het afschuwelijke monster. ‘Ik vind het ongelooflijk dat die draak naar uw bevelen luistert…’
Brael glimlachte en zei: ‘Onze draken mogen er dan wel verschrikkelijk uitzien, maar ze zijn tam en gehoorzamen aan hun rijder. Net zoals de paarden van Dudoinse ruiterij eigenlijk.’
‘Die vergelijking gaat toch niet helemaal op, vind ik,’ zei Edmar, met een brede grijns. Brael grinnikte en beide mannen liepen samen naar het hoofdkwartier van grootmeester Guilliam, het tempelhof.
Om bij het tempelhof te geraken moesten ze terug de stad in want de twaalf Harokiaanse huurlingen hadden hun tenten buiten de stadsmuren opgeslagen. De Gerbenaars zouden nooit draken dulden binnen de muren van hun stad. De mensen hadden veel ontzag voor de vermaarde krijgers en hun woeste rijdieren, maar tegelijkertijd waren ze doodsbang voor de blauwgeschubde vliegende monsters.
Brael en Edmar passeerden de grote poort en liepen door de kronkelende steegjes van Gerben. Hoog boven hun hoofden hingen koorden vol kleren en linnengoed te drogen in de zon. Dit was allemaal zo anders als bij ons, dacht Brael bij zichzelf. Al de grote steden van Harokia waren volgens hetzelfde vierkante patroon gebouwd. Soms vond hij dat alles een beetje overgeorganiseerd was en diep in zijn hart voelde hij zich veel menselijker in het knusse, bruisende Gerben dan op zijn landgoed in Harokia of in de nabijgelegen hoofdstad.
‘We zijn er, heer Brael,’ sprak Edmar rustig. Hij gebaarde naar het enorme marmeren gebouw met de zuilengalerij en het rood met gouden wapenschild dat boven de massieve openingspoort prijkte.
Brael volgde hem de brede trap op en vroeg zich af waar die kleine heks van Khâm hem van beschuldigd had. Of was het die dievende vader van haar, die hem onder valse voorwendsels een flinke som geld wilde afpingelen? Wat dacht die kerel wel? Hij kon zijn beschuldiging toch nooit hard maken, dacht Brael hoofdschuddend. Als dat meisje maagd was geweest voor Braels bezoekje, dan was dat wicht het nu nog altijd!
Edmar opende de deur naar grootmeester Guilliam ’s troon en vergaderzaal en leidde Brael naar binnen. Hij maakte een diepe buiging voor Guilliam en Brael volgde respectvol het voorbeeld van de zwaardmeester.
‘Ik breng u heer Brael uit Harokia. Zoals u mij gevraagd had, grootmeester.’
‘Goed, Edmar. Je mag de beschuldigden ook naar binnen brengen.’
Na die woorden fronste Brael één wenkbrauw en keek nieuwsgierig opzij. Hij zag hoe twee gevangenbewaarders Khâm en zijn dochter naar binnen brachten. Ze waren allebei in ketenen en droegen lange, groezelige boetekleden die tot op hun blote voeten reikten.
Guilliam viel meteen met de deur in huis en richtte zich tot Brael.
‘De beschuldigde Khâm heeft van mij gestolen. Erger nog, hij heeft van zijn volk gestolen en met zijn dochter grote sier gehouden in hun huis. Daarom heb ik hen ter dood veroordeeld.’
Brael keek van Guilliam naar het meisje dat hij enkele dagen eerder zo intens gekust had. Ze had hem uitgescholden en haar huis uitgegooid, maar nu zag ze er niet zo trots en hooghartig uit. Zwijgend wachtte Brael tot dat heer Guilliam verder zou praten want de draakstrijder had er nog altijd geen idee van waarom hij naar het tempelhof was geroepen. Hij wendde zijn blik af van het knappe, maar doodsbange, bleke gezicht van de jonge vrouw en vestigde zijn ogen op Guilliam.
‘Wat zal er met hen gebeuren, grootmeester?’
‘De brandstapel. Morgenochtend,’ zei Guilliam kort. ‘Het meisje krijgt genade, zij wordt eerst gewurgd.’ Hij schraapte zijn keel en wierp een zijdelingse blik op Khâm. ‘De vader van het meisje zegt dat jij haar verkracht hebt, Brael. Is dat waar?’
‘Nee. Dat is een leugen. Tenzij je een paar vluchtige kussen ook verkrachting noemt.’
Grootmeester Guilliam snoof en keek Khâm beschuldigend aan.
‘Heb je gelogen over die verkrachting, Khâm? Vertel me de waarheid, schurk!’
‘Nee! Die Harokiaan liegt! Hij heeft mijn kleine Salome verkracht! Ik smeek om haar leven te sparen, grootmeester, ze heeft al genoeg geleden… Alstublieft?’
‘Hij heeft me niet verkracht,’ zei Salome plotseling. Haar stem beefde. Ze staarde omlaag naar haar blote voeten en alle kleur was uit haar gezicht geweken.
‘Mijn vader probeert mijn leven te redden door die man te beschuldigen van iets wat hij niet gedaan heeft. Hij heeft me gekust en mijn lijfje losgemaakt, dat is alles.’
‘Ach, waarom heb je niet gezwegen, kindje!’ Khâm keek haar met grote ogen aan. ‘Dat was onze laatste kans!’
Guilliam wenkte de gevangenenbewaarders en zei: ‘Breng die man terug naar zijn cel. Ik wil zijn leugenachtige smoelwerk nooit meer zien!’
Daarna richtte hij zijn haviksogen opnieuw op Brael.
‘Dus je hebt haar gekust, hè?’
Brael knikte.
‘En haar lijfje losgemaakt?’
Brael knikte opnieuw.
De grootmeester van Gerben stiet een spottend lachje uit. Op zijn lange, strenge gezicht verscheen een geamuseerde uitdrukking en hij zei:
‘Als je haar wilt dan is ze van jou, heer Brael. Ik zie er het nut niet van in om de vrouw te verbranden als één van mijn dapperste en trouwste krijgers er nog plezier aan kan beleven.’
‘En wat als ik haar niet wil?’
Heer Guilliam haalde zijn schouders op.
‘Dan wordt ze morgen gewurgd en daarna verbrand… Samen met die schurkachtige vader van haar.’ Hij lachte en wreef over zijn baard. ‘Maar het leidt geen twijfel dat je haar wilt, draakstrijder. Ik zie het aan het vuur dat smeult in je ogen. Ha! Wees liever dankbaar voor mijn gift en neem die vrouw mee naar je kampplaats.’
Brael boog beleefd voor de hoogste heer van Gerben en bedankte hem voor het geschenk. Hij wachtte geduldig terwijl één van de gevangenenbewaarders Salome van haar ketenen bevrijdde. De man bond een stuk touw rond haar nek en gaf het uiteinde van het touw aan Brael.
‘Dank u,’ zei Brael, en hij begon in de richting van de deur te lopen. Salome liep zwijgend achter hem aan. Ze was zelf van Gods hand geslagen en net zoals haar ‘eigenaar’ was ze diep in gedachten verzonken.
Buiten gekomen, vierde Brael het touw dat rond Salome ’s hals zat gebonden en hij ging naast haar lopen. Af en toe wierp hij een nieuwsgierige blik op het meisje, maar zij durfde of wilde hem niet aankijken. Ze strompelde op haar blote voeten door de slecht geplaveide straten van Gerben en Brael minderde zijn snelheid een beetje. Hij wist niet goed wat hij haar wilde zeggen, dus zei hij maar niets.
De Harokianen hielden geen slaven en kenden geen lijfeigenschap, dus voor hem was dit een nieuwe, bevreemdende situatie. Een twintigtal minuten later bereikten ze het tentenkamp van de Harokiaanse huurlingen en Brael bracht haar naar zijn tent. Het viel hem op dat het meisje hinkte en hij gebaarde naar de met kussens bezaaide zitbank aan hun rechterkant.
‘Je mag daar gaan zitten,’ zei hij zacht. ‘Ik ga één van de vrouwen halen… Rust een beetje uit en wacht hier op mij, begrepen?’
Ze knikte, hief haar kin op en voor het eerst keek ze hem aan. Hij staarde brutaal terug en ze sloeg haar blik neer.
‘Ik blijf niet lang weg,’ zei hij, waarna hij zich omdraaide en de tent verliet. Hij stak de open plek over en liep recht naar de woonwagen van mama Ragonda.
De zigeuners die hun woonwagens naast de tenten van de Harokianen hadden opgesteld, volgden hun meesters overal. Ze reisden de draakstrijders achterna om hen te bedienen in de verre landen waar zij oorlog voerden en zich bekwaamden in de krijgskunsten van de Harokiaanse traditie. Gewapend met zwaard, schild en speer, en gezeten op hun gepantserde en gevleugelde monsters waren de Harokianen de machtigste krijgsheren ter wereld en zelfs de bloeddorstige Gnarfs kregen het vreselijk benauwd wanneer een draakstrijder hen aanviel.
Maar mama Ragonda was niet bang voor Brael. Ze kende hem al van toen hij nog een kleine jongen was en draakje reed op haar knie. Ze had elke fase van zijn wrede, draconische opvoeding meegemaakt en had gezien hoe de krijgsheren uit het leger van Braels vader haar lieve, kleine jongen tot een sterke, nietsontziende moordmachine hadden omgevormd.
‘Heb je even tijd voor me, mama?’ vroeg hij aan de oude vrouw. Ze glimlachte elke keer dat hij haar zo noemde. Braels ouders waren allang dood en Ragonda had hen tot op het einde toe verzorgd en gediend. Nu droeg ze haar aanspreektitel alsof het een koninklijke eretitel betrof.
‘Voor jou heb ik altijd tijd, jongen.’
‘Er is een jonge vrouw in mijn tent die jouw hulp nodig heeft,’ zei hij schoorvoetend. ‘Voor kleren en schoenen, en… En vrouwenzaken en zo…’
Ragonda fronste haar voorhoofd. Dit had ze niet verwacht. En het gebeurde nochtans niet vaak dat de jonge Brael er in slaagde om haar te verrassen, dacht de oude zigeunerin bij zichzelf. Daarvoor had ze al veel te lang geleefd.
‘Een vrouw, Brael?’ vroeg ze nieuwsgierig.
‘Ja. Een vrouw.’
‘Maar wat is ze voor jou, jongen?’
‘Grootmeester Guilliam heeft me die vrouw als een soort van lijfeigene geschonken, mama,’ antwoordde hij ontwijkend. Hij had geen zin om haar heel het verhaal te vertellen en hoopte maar dat ze niet teveel zou blijven doorvragen.
Ragonda voelde zijn terughoudendheid feilloos aan en stelde geen verdere vragen meer aan de krijgsheer.
‘Ik ga meteen naar haar toe, jongen. Ga jij maar eten nu. Ik breng alles voor je in orde.’
Hij bedankte de zigeunerin en slenterde naar de plek waar het eten klaargemaakt werd. Een volledig wild zwijn siste bruin aan een enorm spit. Braels speekselklieren reageerden onmiddellijk op de geur van gebraden en met kruiden bestrooid vlees en hij likte zijn lippen.
Hij werd opgewekt bij het aanschouwen van de vrolijke taferelen die zich bij de foerageplaats afspeelden. Zigeunermeisjes dansten bij de grote vuren die de draakstrijders hadden aangestoken en er werd muziek gemaakt en gelachen.
Brael wilde Ragonda niet storen terwijl zij met Salome bezig was, maar anders zou hij nu naar de tent gerend zijn om zijn cyterra te halen. Hij kon een aardig deuntje spelen op zijn ronde snaarinstrument en hij werd vaak gecomplimenteerd met zijn mooie stem ook, maar vandaag beperkte Brael zich tot luisteren alleen.
Hij sneed zich een stuk vlees af, greep een homp brood en nam plaats bij het helder brandende vuur van zijn vriend en wapenbroeder Loic. Die keek even naar hem op, knikte Brael zwijgend toe en ging dan verder met het liefkozen van het spinnende zigeunermeisje dat hij in zijn kolossale armen hield. Brael knikte terug, knoopte zijn wambuis los en staarde bedenkelijk in oranje vlammengloed voor hem.
3
Salome hoorde hoe iemand de tentflap opende en krabbelde onmiddellijk overeind. Ze dacht dat heer Brael teruggekeerd was, maar de persoon die naar binnen was gestapt bleek een oud vrouwtje te zijn. Ze droeg haar lange, grijze haren in een knotje op haar hoofd en haar huid was zo geel en gerimpeld als een verschrompelde appel, maar Salome voelde hoe de felle, donkere ogen van het vrouwtje haar monsterden.
‘Hoe heet je, meisje?’ vroeg het vrouwtje, terwijl ze Salome recht in haar ogen keek.
‘Salome… eh… Salome Ar Khâm, mevrouw.’
‘Khâm? Dat is een Gerbense naam… Vertel me eens waarom je hier bent?’
‘Dat is een lang verhaal, mevrouw,’ antwoordde Salome, met neergeslagen ogen.
‘Ik ben dol op lange verhalen.’
Het vrouwtje giechelde en gebaarde Salome dat ze mocht gaan zitten. Ze stak enkele olielampen aan om de beginnende duisternis te verdrijven en zei: ‘O, mijn naam is Ragonda. Of mama, maar zeker niet mevrouw. Ik behoor tot het thuisloze volk dat de draakstrijders achterna reist en ik zorg voor heer Brael. Dat doe ik al mijn hele leven.’
Salome knikte en keek de vrouw onderzoekend aan. Ze besloot om Ragonda in vertrouwen te nemen en het volgende halfuur vertelde ze haar het hele verhaal. Ze liet niets weg, ook niet de wandaden van haar vader of de manier waarop Brael zich bij haar thuis gedragen had.
‘Ach zo,’ opperde Ragonda, ‘dus die jongen heeft zich bijna aan jou vergrepen.’
Salome vond het vreemd dat de vrouw Brael een jongen noemde. Er was helemaal niets jongensachtig aan die duivelse kerel.
Ze zuchtte. ‘Nee, zo was het niet,’ bekende ze, met een lichte blos op haar wangen. ‘Ik vond het niet erg dat hij me kuste want ik dacht dat heer Brael mijn toekomstige echtgenoot was.’
‘Misschien wordt hij dat ook,’ reageerde de oude zigeunerin. ‘Maar nu is het te vroeg om aan zulke dingen te denken. Als jouw vader morgen terechtgesteld wordt, zul je om hem moeten rouwen. De dood verdient respect en zelfs na alles wat hij jou en zijn grootmeester heeft aangedaan, blijft het je vader.’
Salome ’s kin zakte naar haar borst en er verscheen een sombere uitdrukking in haar ogen. Met haar vader dood zou er niemand meer zijn die zich haar zou herinneren als Brael haar met zich meenam naar Harokia.
Ze keek op toen de zigeunerin zachtjes haar wang aanraakte.
Hun ogen ontmoetten elkaar, die van Salome donkerblauw met een violette glans en die van mama Ragonda nachtzwart.
‘Heb je helemaal niets bij je, meisje?’
Salome schudde haar hoofd.
‘Nee, niets. De soldaten van grootmeester Guilliam hebben werkelijk alles van ons afgenomen, zelfs de kleren die ik droeg toen men mij naar de gevangenis bracht.’
‘Ik zal je voorlopig wat linnengoed van één van onze meisjes brengen en mijn neefje Péc om water sturen voor een bad,’ zei de zigeunerin. Haar ogen gingen naar de langwerpige, koperen kuip achteraan in Braels tent.
‘Péc is de tentmeester van heer Brael. Hij zet ze op, breekt ze af en vervoert alles in één van zijn wagens als we weer verder trekken.’
‘Leeft heer Brael altijd in deze tent?’
‘In oorlogstijd wel, ja,’ antwoordde Ragonda. Ze grinnikte en zei: ‘Maar je ziet dat hij goed gehuisvest is, hè?’
Salome keek om zich heen en knikte bevestigend. Daarnet, als ze alleen in de tent was geweest, had ze al een beetje rondgesnuffeld. Het ding was minstens zes meter lang en vier meter breed. Elk plekje van de vloer was met zware tapijten bedekt. Een kleine, zwarte kachel in het midden van de tent verspreidde een aangename warmte. Ragonda en zij zaten naast het kacheltje op een zitbank met rugleuning en voor hen stond Braels schrijftafel. Achteraan rechts lag een soort van matras die met kleurrijke kussens en dikke, harige vachten bedekt was. Aan de linkerkant stond de badkuip, die blonk, want het koper glansde fel in het licht van de olielampen.
‘Dat gedeelte vind ik angstaanjagend,’ fluisterde Salome. Haar ogen vestigden zich op het vreemd uitziende schrijn en de houten pop links naast de ingang van de tent. De pop droeg een gitzwarte, stalen gevechtsuitrusting en op het schrijn lag Sybrane’s hoofdpantser. Drakenhuid was ondoordringbaar en dus waren ogen en mond de enige plekken waar de draak kwetsbaar was en dodelijk gewond kon worden.
‘Het is de bedoeling dat de aanblik van dat pantser en die helmen de vijanden van heer Brael verlamt van angst.’
‘Nou, daar is men goed in gelukt.’
Ragonda grinnikte. Ze kwam wat dichter bij Salome staan en plotseling voelde Salome de kleine handen van Ragonda onder haar boezem. De vingertoppen van de zigeunerin gleden verkennend naar beneden.
‘Niet schrikken, meisje,’ zei ze geruststellend. ‘Ik probeer me een idee te vormen van je maten, dat is alles.’
Salome liet de oude vrouw begaan en nadat ze klaar was, stond Ragonda op, knikte het meisje nog even bemoedigend toe en verdween naar buiten.
Een grijzende, gebogen lopende zigeuner kwam het water brengen voor Salome ’s bad. Emmer na emmer werd naar binnen gedragen. De man sprak geen woord, wierp een nieuwsgierige blik op Salome, maar keek haar daarna niet één keer meer aan. Dus dit was Péc… Ze schudde haar hoofd en lachte om Ragonda ’s verkleinwoordje. Haar neefje, had de vrouw gezegd. Die man was al grijs!
Hij verdween al even geruisloos als hij gekomen was en even later keerde Ragonda terug met een stapeltje kleren.
‘Hier kan je voorlopig mee verder,’ mompelde ze, ‘tot heer Brael jou wat nieuwe dingen koopt.’
Salome nam de stapel van de zigeunerin over en bekeek de spullen. Er was van alles bij. Ze zag handdoeken, ondergoed, een nachthemd, pantoffels, verbanden voor als ze haar maandstonden had en een hoogsluitende, zwarte rouwjurk met een rechte rij knopen en die op zijn minst tot over haar knieën zou reiken.
‘Je mag dat lelijke boetekleed uittrekken, kindje. Je bad is klaar.’
Zonder enige schroom begon Salome het groezelige, gerafelde kledingstuk van haar lichaam te stropen. Nu was ze naakt en Ragonda, die het meisje haar totale gebrek aan schroom opmerkte, fronste verbaasd haar dunne wenkbrauwen.
‘Het is fijn om te zien dat jij je niet voor je lichaam schaamt, kindje.’
‘Waarom zou ik me schamen voor mijn lelijkheid?’ Salome lachte schamper en bedekte haar borsten door haar arm over haar boezem te leggen. Ze trok een onverschillig gezicht en met de hand van haar andere arm bedekte ze haar geslacht.
‘Jij? Lelijk? Hoe kom je erbij?’ Ragonda bekeek de jonge vrouw van top tot teen en knipperde verbaasd met haar oogleden. ‘Je bent misschien wel het mooiste meisje dat ik ooit gezien heb en dat wil wat zeggen, want de vrouwen van mijn volk staan bekend om hun schoonheid en sensualiteit.’
‘Je bent lief, maar bespaar je de moeite.’ Salome schudde haar hoofd en glimlachte flauwtjes, niet erg zeker van zichzelf. ‘Je hoeft niet tegen me te liegen, Ragonda… Ik weet dat ik lelijk ben.’
‘Je praat onzin, kindje! Heb je jezelf al eens goed bekeken? Je gave huid heeft de glans van zuiver goud, je ogen de blauwe kleur van de grote oceanen rond Harokia en je lange, elegante lichaam is van een onwereldse schoonheid. Ha! Waarom denk je dat heer Brael zijn gretige handen niet kon thuishouden toen hij jou voor het eerst zag!’
Salome kon haar oren niet geloven. Meende die vrouw dat nu? Voor het eerst in haar leven stond ze zichzelf toe om er een heel klein beetje in te geloven. Ragonda leek het te menen… Mmmh, wat de gretige klauwen van die schurkachtige Harokiaan betrof, had ze alvast overschot van gelijk. Maar papa had haar altijd het gevoel gegeven dat ze waardeloos en lelijk was. Dat ze zich tevreden zou moeten stellen met een welgestelde, oudere man om voor haar te zorgen.
‘Mijn vader plaagde mij altijd met mijn uiterlijk’, zei ze stilletjes, ‘dan noemde hij mij zijn lelijke gansje.’
Ze legde haar handen op haar naakte dijen en rolde met haar ogen.
‘Mijn billen zijn te breed niet in proportie met de rest van mijn lichaam en mijn boezem hangt te veel naar beneden. Ik heb sproeten en een lelijke, te korte neus. Moet ik doorgaan?’
‘Nee! Doe dat vooral niet,’ zei een diepe, spottende mannenstem.
Ze keek op en schrok zich een ongeluk toen ze opeens heer Brael voor zich zag staan. Hij was geruisloos de tent binnen gekomen, zelfs Ragonda leek verwonderd om hem daar zo plotseling te zien staan. Salome bukte zich en met een kalmte die haar zelf verbaasde, plukte ze het verfrommelde boetekleed van de vloer en hield het beschermend voor haar naakte lichaam. Lelijk of niet, die draakstrijder kon zijn ogen niet van haar afhouden. Nee, ze wilde hem liever niet op verkeerde ideeën brengen.
‘Die vader van jou vergiste zich schromelijk, Salome,’ zei Brael, en zijn lippen krulden zich in een trage grijns. ‘Jouw charmante neusje is een lust voor het oog…’
Dit gezegd zijnde, boog hij zich naar haar toe en gaf haar een zoen op het puntje van haar neus.
‘En met die sproetjes is ook al helemaal niets mis! Dat zijn sieraden van moeder natuur en ze staan je verrukkelijk!’
Mama Ragonda merkte dat Salome zich meer en meer geneerde onder zijn complimentjes. Braels geplaag ging volledig aan haar voorbij en de lippen van het meisje trilden van de onmacht die ze voelde nu dat ze aan de grillen van die onbehouwen Harokiaan was overgeleverd.
‘Ach, houd op met dat arme kind te sarren, jongen,’ zei Ragonda berispend. ‘Zie je niet dat je haar overstuur maakt? Ik hoorde dat haar vader morgen terechtgesteld wordt… Het is geen tijd om grapjes te maken. Het is een tijd van rouw.’
Brael zag waar Ragonda naar keek en snoof verontwaardigd bij het zien van de lange, zwarte rouwjurk die ze voor zijn lijfeigene had klaar gelegd. Hij vloekte inwendig om de bemoeizucht van de oude zigeunerin. Hij had zich de komende weken wel anders voorgesteld als met een rouwende vrouw in zijn tent! Het was zijn plan om het meisje haar vertrouwen te winnen en haar langzaam in te wijden in de geneugten van het liefdesspel. Nee, dat rouwgedoe moest vermeden worden en dat kon maar op één manier. En daarvoor moest hij opnieuw naar het stadscentrum van Gerben. Naar het tempelhof.
‘Ik ga de stad in, mama,’ zei hij, slecht geluimd. ‘Het zou kunnen dat het laat wordt… Geef jij Salome nog iets te eten nadat ze zich gebaad heeft?’
‘Ik zal er voor zorgen, jongen.’
Brael bedankte haar, draaide zich om en maakte aanstalten om de tent te verlaten, maar zijn beweging was maar een afleidingsmanoeuvre. Bij de ingang van de tent bleef hij even staan en keek van opzij naar zijn lijfeigene. Die had het boetekleed weer afgelegd en stapte op dat ogenblik in de met dampend water gevulde badkuip. Brael beet op zijn onderlip terwijl hij zijn ogen over haar naakte lichaam liet dwalen. Er was geen sprake van dat hij haar die afschuwelijke rouwjurk zou laten dragen. Een zo volmaakt vrouwelijk lichaam moest in zijde, kant en satijn gehuld worden, niet in zwart linnen.
Grootmeester Guilliam ontving Brael in zijn eigen woonvertrekken in het tempelhof. Hij nam de draakstrijder mee naar buiten, naar de rust van zijn tuin. De nacht had zijn vleugels gespreid over het dichtbebouwde stadscentrum van Gerben, maar de maan was bijna vol en het firmament was bezaaid met fonkelende sterren. In de stille, rustgevende omgeving van zijn tuin was Guilliam een ander mens dan wanneer hij audiënties hield in de troonzaal van het tempelhof.
‘Begrijp ik dat goed, Brael? Wil jij dat ik Khâms leven spaar?’
‘Ja, grootmeester. Als het vonnis omgezet wordt naar een gevangenisstraf, zal ik de verduisterde belastingsgelden vergoeden.’
‘Khâm haat jou, wist je dat? Hij haat jou nog meer als dat hij mij haat en ik heb hem ter dood veroordeeld! Ik geloof dat het met zijn dochter te maken heeft. Alles heeft met zijn dochter te maken, is het niet?’
Brael knikte.
‘Volgens mij is die vrouw een heks, Brael. Ze heeft je betoverd! Geen enkele vrouw is achtduizend gouden kronen waard.’
‘Daarin verschil ik met u van mening, grootmeester,’ antwoordde Brael geheimzinnig. ‘En Salome is geen heks, verre van! Al geloof ik wel dat ze over bepaalde gaven beschikt. Gaven waar ze zich zelf nog niet van bewust is.’
‘O ja? En die gaven, bevinden die zich ter hoogte van haar weelderige boezem? Of lager misschien, tussen haar zachte dijen?’
Brael negeerde de schimpscheuten en keek de grootmeester ernstig aan.
‘Ik meen het, Guilliam. Wat is je beslissing?’
‘Zeg maar tegen het meisje dat ze haar vader morgen mag bezoeken in de gevangenis,’ gromde Guilliam. ‘Ik zal zijn doodvonnis omzetten in levenslange dwangarbeid. Jouw heks hoeft geen zwart te dragen.’
Aangekomen bij het kampement van de draakstrijders, werd Brael aangeklampt door zijn wapenbroeder. Loic droeg zijn volledige oorlogsuitrusting en zag er indrukwekkend uit in zijn harnas.
‘Er zijn Gnarfs gesignaleerd bij de zuidelijke muur,’ zei Loic.
‘Ben je zeker dat het Gnarfs zijn, Loic? Het zou de eerste keer niet zijn dat men een nieuwsgierige bruine beer voor een Gnarf hield, aha!’
‘Niet deze keer, vriend. Het waren er tientallen en de boeren beschreven de groep als twee meter lange, volledig behaarde mannen gekleed in lederen wapenrokken en borstkurassen. Ze droegen helmen met hoorns en waren tot op de tanden gewapend.’
‘Mmmh… Dat klinkt inderdaad als Gnarfs. Gaan we erop af?’
Loic knikte en wees met zijn wijsvinger naar de maan. ‘Het is licht genoeg. We wachten nog op jou en op Tarkin. De rest van de mannen zijn al klaar.’
‘Geef me vijf minuten. Ik zie je bij jouw tent.’
‘O, doe maar rustig aan,’ zei Loic kalmpjes. ‘De Gerbenaars zijn al ter plekke. Guilliam heeft een eenheid zwaardmeesters naar de zuidelijke stadsmuur gezonden.’
‘Rustig aan? Ik denk er niet aan,’ antwoordde Brael fel. Hij grinnikte. ‘Het is al veel te lang geleden dat we nog eens wat actie hebben gezien.’
Hij haastte zich naar zijn tent waar hij Ragonda en Salome aantrof. Zijn lijfeigene zat met een gelukzalige uitdrukking in haar ogen voor een leeg bord en dronk de één of andere warme kruidendrank.
Ze had haar nachthemd al aangetrokken en zag er verschrikkelijk snoezig uit. Ragonda, die glimlachte, want ze zag hoe de ogen van haar heer zachter werden terwijl die naar het meisje keek.
‘Ik dacht dat het laat ging worden, jongen?’ vroeg Ragonda nieuwsgierig.
Brael grijnsde de twee vrouwen toe en begon zijn harnas aan te trekken.
‘Het ging vlotter dan ik dacht,’ legde hij uit. ‘O, voor ik het vergeet, Ragonda. Je mag die afschuwelijke rouwjurk mee terug nemen, want Salome ’s vader wordt niet terechtgesteld. De straf is opgeschort en de man zal met dwangarbeid worden gestraft.’
Salome ’s mond viel open van verbazing, maar Ragonda grinnikte alleen maar.
‘Waarom trek je jouw harnas aan, jongen? Gaat er gevochten worden misschien?’
‘Dat is heel goed mogelijk,’ antwoordde hij. ‘Er zijn Gnarfs gezien bij de stadsmuren. Hm, vraag aan Péc om goed op jullie op te passen, oké?’
Ragonda knikte.
‘Ah, Brael? Kan het meisje haar vader zien?’
‘Ja. Morgen zal ik haar naar de gevangenis begeleiden. Zorg jij dat ze iets heeft om aan te trekken...en niet die rouwjurk.’
Ragonda grinnikte opnieuw.
‘Je hoeft niet op te blijven, Salome’, zei hij, terwijl hij zich tot het verbouwereerde meisje richtte, ‘maar als je dat wel doet, zou me dat plezier doen.’
Met Sybrane 's stalen helm onder zijn arm, liep Brael naar de stalplaats van de draken. Hij klopte zijn draak stevig op haar flanken en zei: ‘We gaan wat Gnarfs opjagen, meid! Ja, dat vind je wel leuk, hè? Kom hier dat ik je helm voorbind.’
Sybrane rolde met haar rode ogen en snoof opgewonden. Het klonk als een hete woestijnwind die zand en steengruis liet opstuiven.
Nadat Brael haar gezadeld had, hees hij zich op de rug van het enorme beest en ze reden naar de verzamelplek bij Loics tent. Twaalf gigantische, grijsblauwe Harokiaanse draken spreidden hun vleugels en stegen samen met hun berijders omhoog. De grote, leerachtige vleugels van de draken klapperden luid in de wind.
Nog voor ze de plek bereikt hadden waar de Gnarfs gezien waren, zagen de draakstrijders een maalderij die fel brandde. Oranjerode vlammen likten aan de uit hout opgetrokken gebouwen.
De maalderij maakte deel uit van het molencomplex waar het graan van de Gerbenaars gemalen werd. Deze molens waren van cruciaal belang voor de voedselvoorziening van de stadstaat.
Loic gebaarde naar beneden, begon te dalen en de andere strijders volgden hem. Ze landden bij één van de brandende maalderijen.
‘Kijken jullie of er nog Gnarfs in de buurt zijn,’ beval Loic. ‘De rest zoekt naar overlevenden of gewonden. Niemand stijgt af, begrepen?’
Zwijgend gehoorzaamden de draakstrijders hun leider. Sommige onder hen zweefden boven de vele gebouwen en schuren van het complex. Andere concentreerden zich op de omringende akkers. Daar vond Brael verschillende overlevenden, maar alleen de opzichters en vrijen hadden kunnen ontkomen. De geketende mannen die als slaaf in de maalderij aan het werk waren geweest, hadden de aanval niet overleefd of waren levend verbrand.
‘Brael! Ik zie de Gnarfs! Kijk, daar gaan ze!’ riep Tarkin, die onmiddellijk zijn draak naar links liet afbuigen. ‘Lieve hemel, het zijn er tientallen, Brael! Ik geloof dat die anderen bij de zuidelijke muur slechts een afleidingsmanoeuvre waren!’
De Gnarfs renden voor hun leven, maar werden al gauw ingehaald door Brael en Tarkin. Zodra de beestmannen begrepen dat ze niet konden ontkomen, maakten ze zich klaar voor de strijd. Ze stelden zich zo op dat ze elkanders flanken dekten en hielden hun bijlen en schilden gereed. Brael viel de groep Gnarfs als eerste aan, want Sybrane was sneller dan Tarkins loggere mannetjesdraak. Ze begroef haar klauwen in het harige lichaam van de Gnarf waar ze tegenaan vloog en met een woeste zwaai van haar staart sloeg ze er nog een drietal tegen de vlakte.
De bijlslagen van de Gnarfs deerden Sybrane niet, maar Brael kreeg er één op zijn beenbeschermer en hij voelde dat het scherpe staal tot in zijn dij doordrong.
Een gelukstreffer voor de Gnarf, want in zijn pantser was Brael zo goed als onkwetsbaar voor door mensenhanden vervaardigde wapens. Hij verbeet de pijn, vertrok zijn gezicht en doodde de Gnarf met een welgemikte zwaardstoot. Ondertussen had ook Tarkin zich in het gevecht gemengd en de zwaarden van beide Harokianen verwondden de ene Gnarf na de andere.
De lange, harige beestmannen konden weinig beginnen tegen die twee gepantserde draakstrijders. Toen Loic en de anderen aan kwamen vliegen, gooiden de Gnarfs hun wapens neer. Ze hieven hun enorme, harige armen op in een gebaar van overgave en lieten zich gewillig boeien en meevoeren. Door de lucht reizen, was nu niet mogelijk met al die gevangen genomen Gnarfs, dus Loic reed naast zijn beste vriend. Hij zag het bloed op Braels been en vroeg: ‘Je bent gewond, zie ik. Gaat het wel?’
‘Een schrammetje,’ zei Brael schouderophalend. ‘Ik voel er nog niets van. Dat komt ongetwijfeld door de adrenaline van het gevecht...’
Loic grijnsde.
‘Ja, het ging er hevig aan toe, hè? Zoveel Gnarfs had ik nog nooit bij elkaar gezien. En ik heb ook nog nooit geweten dat ze zich aan hun vijanden overgaven.’
Brael knikte, maar zei niets. Hij reed zwijgend naast Loic. Eigenlijk was zijn wapenbroeder niemand minder dan excellentie prins Loicaelix de tweede, maar de kroonprins van Harokia was incognito in Gerben en niemand mocht hem bij zijn officiële titel aanspreken.
Als de heren van Dudoine zouden weten dat de oudste zoon van koning Loicaelix Harokianus I aan de zijde van grootmeester Guilliam streed, zouden zij de oorlog verklaren aan Harokia. Zo ‘n oorlog zou de Harokianen fel verzwakken en kwalijke gevolgen hebben voor hun economie. Om over de boerenbevolking nog maar te zwijgen, want de oorlogszuchtige en dievende Zhuhva bendes zouden van elke verzwakking profiteren om het zuiden van Harokia te brandschatten en te plunderen.
Loic en Brael deelden nog meer geheimen, waaronder de werkelijke reden van hun aanwezigheid in Gerben. Niet veel mensen wisten dat Brael en Loic een opdracht te vervullen hadden. Alleen de oude koning, zijn zoon prins Loic, Brael en Hegius, het hoofd van de Harokiaanse orde der draakstrijders, waren op de hoogte van hun missie…
4
In het Harokiaanse kamp gekomen, bracht Brael Sybrane naar haar rustplaats, gaf de draak te eten en ging bij de genezer langs, een kruidenmenger van het zigeunervolk, die veel aanzien genoot bij de Harokiaanse draakstrijders. De man waste de diepe bijlwond in Braels linkerdij uit met zuiver water en wreef een ontsmettend mengsel van kruiden in de snee alvorens de wonde voorzichtig te verbinden.
‘Kom morgen terug, heer Brael. Dan zal ik de windsels verschonen.’
Brael knikte. Hij trok zijn broek aan, bedankte de genezer, verliet de woonwagen en merkte dat Péc hem buiten stond op te wachten.
‘Ik heb uw wapenuitrusting al naar uw tent gebracht, heer Brael,’ zei Péc beleefd.
‘Was Ragonda nog bij het meisje?’
‘Nee, heer. Juffrouw Khâm was alleen. Ze had ons gevraagd of ze op uw cyterra mocht spelen en daar was ze mee bezig.’
Brael keek Péc ongelovig aan. Dat het meisje muzikaal aangelegd was, verbaasde hem niet zozeer, maar wel de manier waarop Péc de vrouwelijke lijfeigene ‘Juffrouw Khâm’ had genoemd. Hah! Veel tijd had dat wicht niet nodig gehad om de oudere man om haar slanke vingertje te winden.
Bij de ingang van zijn tent, bleef Brael staan. Hij luisterde naar de weemoedige klanken van de cyterra. Ze speelde goed, dacht hij bij zichzelf.
Dan sloeg hij de tentflap opzij en de muziek hield plotseling op.
‘Ik ben verheugd te zien dat je nog wakker bent en op mij gewacht hebt, Salome,’ zei hij vriendelijk.
Zijn ogen gingen van haar gezichtje naar omlaag, tot bij de aanzet van haar boezem, waar zijn blik bleef hangen.
‘Je speelt mooi. Je hoeft niet op te houden omdat ik hier ben.’
‘Dank je, heer, maar ik was net klaar,’ antwoordde ze, terwijl ze haar ogen neersloeg onder zijn indringende blikken. Het aangenaam aanvoelende nachthemd leek haar opeens zo dun en ze voelde hoe haar wangen begonnen te gloeien.
Brael draaide zich om, mompelde iets onverstaanbaars en begon zich van zijn kleding te ontdoen. Hij reeg zijn wambuis los, trok zijn hemd uit en bukte zich om zijn laarzen uit te trekken. Zonder zich voor haar te generen, knoopte hij zijn nauwsluitende, donkere rijbroek los en begon ook dat kledingstuk te verwijderen. Daarbij ging hij heel omzichtig te werk.
Van onder haar donkere wenkbrauwen sloeg Salome de man gade. Ze zag dat hij verkrampte en naar zijn omzwachtelde dij tastte alvorens een wijde en gemakkelijk zittende broek aan te trekken.
Zijn lange, donkere haar hing los en van achteren tot op zijn brede schouders. Alles aan zijn gebronsde, gespierde figuur straalde kracht en standvastigheid uit.
Slechts gekleed in de wijde broek nestelde hij zich behaaglijk tussen de vachten en kussens die op de grote slaapmatras lagen.
Haar hart bonkte, toen hij naar haar opkeek en ze de uitnodigende blik in zijn warme, bruine ogen zag. Hij klopte met zijn gestrekte handpalm op de lege plek links van hem.
‘Blijf daar niet staan, Salome. Kom hier bij me zitten.’
‘Waarom?’ vroeg ze defensief.
Hij grinnikte.
‘Voor je beloning. Je verdient een beloning omdat je op me gewacht hebt.’
‘Ik hoef geen beloning, want ik heb niet op je gewacht,’ antwoordde ze dwars. ‘Ik wist gewoon niet waar ik me te slapen moest leggen. Er is maar één bed in jouw tent.’
‘Dit is onze tent nu, Salome.’ Hij maakte een weids gebaar met zijn armen en er verscheen een schalkse blik in zijn ogen. ‘Hier delen wij alles met elkaar. Ook het bed.’
Ze schrok en schoot een duistere blik in zijn richting. Haar ogen gingen omlaag en ze keek van zijn zacht behaarde borst en buik naar het kruis van zijn broek. De losse broek was uit fijne zijde vervaardigd en de stof glansde mooi, maar liet weinig aan de verbeelding over.
Brael zag haar kijken en zei: ‘Ach, doe niet zo preuts, vrouw! Kom bij me zitten, ik zal je geen kwaad doen.’
‘Ik ben niet preuts,’ snauwde ze, en met een achterdochtige glans in haar ogen kwam ze naar de slaapplek. ‘Ik vertrouw je niet, dat is alles.’ Ze liet zich naast hem neerzakken en haar kaakspieren verstrakten toen hij haar rechterenkel in zijn hand nam en haar been naar hem toe begon te trekken.
‘Wa… Wat ga je doen?’ stamelde ze bang.
‘Ssst, geen vragen meer,’ fluisterde hij. ‘Sluit je ogen, ontspan je en geniet.’
Salome gehoorzaamde. Ze sloot haar ogen en bad tot alle goden van Dudoine dat hij haar niet zou verkrachten. Haar gebeden werden verhoord, want hij raakte de rest van haar schaars geklede lichaam niet aan. Hij beperkte zich tot die ene voet en ze voelde hoe hij die zachtjes begon te masseren.
Daar ging hij minutenlang mee door en ze moest toegeven dat Brael wist wat hij deed. Zijn sterke, bruine vingers kneedden en elke pijnlijk plekje van haar voet. Bovendien leek hij perfect aan te voelen wat ze het liefst had.
Brael zag hoe het meisje huiverde van genot en hij lachte inwendig, want even later werd de linkervoet hem spontaan aangeboden. Hij had dit verwacht omdat ze de halve dag in dat boetekleed en op haar blote voeten van hot naar her was gestuurd. Er verscheen een vrolijke blik in zijn ogen toen hij zag dat haar gezichtje een volkomen ontspannen en gelukzalige uitdrukking had aangenomen.
‘Dat is genoeg voor vandaag,’ zei hij even later. ‘Ik geloof dat je het wel fijn vond, niet?’
Salome voelde haar wangen gloeien toen ze hem uiterlijk rustig, maar met bonkend hart toe knikte. Daarna begon ze haar nachtkleedje glad te strijken en met een zo onverschillig mogelijke gezichtsuitdrukking vroeg ze: ‘Aan welke kant van het bed moet ik slapen, heer?’
‘Ik slaap altijd aan de linkerkant,’ antwoordde Brael. ‘Als dat voor jou goed is?’
Ze knikte en Braels ogen volgen haar geamuseerd terwijl ze hem haar rug toekeerde en zich onder één van de warme, wollen vachten liet glijden.
‘Slaap zacht, Salome Ar Khâm,’ fluisterde hij. Met zijn gestrekte arm beroerde hij haar wang en streek een lok van haar kastanjebruine haar opzij. Die aanraking bracht haar aan het schrikken en ze draaide zich om en keek over haar schouder.
‘Waarom deed je dat?’ vroeg ze, met een scherpe klank in haar stem.
Hij haalde zijn schouders op.
‘Gewoon… Omdat ik daar zin in had.’
Ze rolde zich op haar andere zij, snoof en staarde hem aan met een gekwelde blik in haar ogen.
‘Het is niet rechtvaardig. Dat weet je toch, hè?’
‘Wat is niet rechtvaardig?’
Ze zuchtte en rolde met haar ogen alsof ze wilde zeggen dat hij zich niet zo van den domme moest houden.
‘Guilliam had het recht niet om mij zomaar zonder enige vorm van proces schuldig te verklaren en aan jou te geven,’ zei ze bitter. ‘Ik wist wel dat mijn vader schulden had, maar niet dat hij de grootmeester bestal. Nee, hij had het recht niet om me aan jou te schenken alsof ik één of ander stuk speelgoed was.’
‘Hij wilde je laten wurgen en je op de brandstapel plaatsen, weet je nog? Had je dat dan liever gehad?’
‘Nee… Nee, natuurlijk niet,’ fluisterde ze, en ze schudde haar hoofd.
‘Wel dan?’ Hij keek haar vragend aan en zei op besliste toon: ‘Het is nu gebeurd, Salome, en er is niemand die er nog iets aan kan veranderen. Jij bent mijn lijfeigene, maar treur niet en bekijk het van de zonnige kant. Niemand hoeft verbrand te worden en morgen kan je jouw vader al terug zien.’
‘Mmmh,’ mompelde ze, en ze keerde hem opnieuw haar rug toe. Ze sloot haar ogen en voelde de vermoeidheid van die zenuwslopende dag als een zware deken op zich vallen.
De volgende ochtend was Brael al vroeg wakker. Hij wierp een vertederde blik op het slapende meisje dat naast hem lag. Op haar fijne gezichtje lag een volmaakt onschuldige uitdrukking en hij staarde een paar minuten naar elk detail van haar gezicht; de warrige, bruine lokken, de sproetjes rond haar schattige neusje en de mooie, zinnelijke volheid van haar lippen.
Haar huid had een warme, gouden glans en zelfs gesloten viel hem de uitgesproken amandelvorm van haar ogen op, al waren het nu haar lange, donkere wimpers die alle aandacht naar zich toe trokken.
Brael had veel zin om een zoen op haar half open lippen te drukken, maar hij hield zich in. Hij wilde haar! O, wat wilde hij haar! Maar ze was zo boos op alles en iedereen. En natuurlijk had ze gelijk gehad gisteren… Heer Guilliam had haar op zijn minst de kans moeten geven om zich te verdedigen alvorens haar ter dood te veroordelen.
Dat alles overdacht Brael terwijl hij een paar kussens opzij duwde en zich voorzichtig van onder de vachten uit het lage bed liet glijden. Hij verwisselde de gemakkelijke, wijde broek die hij droeg voor een kraaknette, donkerblauwe rijbroek en hees zich in zijn laarzen. Hij trok een hemd over zijn hoofd, slenterde lichtjes hinkend naar buiten en ging zijn blaas legen in de veldlatrines.
De zigeuners hadden die gegraven, achteraan bij de rand van het tentenkamp. Onderweg kwam hij Loic tegen en beide mannen liepen samen terug naar Braels tent.
‘Hoe is het met je wond, Brael?’
‘Ik voel er bijna niets meer van,’ antwoordde hij. ‘Zeg eens, wat heb je met de Gnarfs gedaan die we gisteren gevangen hebben? Ik zie ze nergens meer.’
Loic grinnikte.
‘Die heb ik in een kooi op wielen naar Guilliam laten rollen.’ Bij de ingang van Braels tent bleven ze staan en de uitdrukking op het gezicht van de prins werd ernstiger.
‘Er waren er teveel, Brael,’ opperde hij. ‘De heren van Dudoine voeren iets in hun schild.’
‘Een groot offensief? Denk je?’
Loic haalde zijn schouders op.
‘Misschien.’
‘Dat verklaart veel, maar het zou ons niet goed uitkomen,’ zei Brael. Hij liet zijn stem zakken en praatte verder op fluistertoon. ‘Guilliam heeft me gisteren in het tempelhof laten komen en ik heb er iets gezien dat ik je absoluut moest vertellen. Ik wilde het er gisteren nog met je over hebben, maar dan kwam die melding van die Gnarfs…’
‘O ja? Wat had je dan gezien?’ vroeg Loic geïnteresseerd.
‘Een zoeker. Het was één van Sire Thorpe ‘s mannetjes, daar ben ik heel zeker van.’
Loics mond viel open van verbazing toen Brael één van de vier heren van Dudoine noemde. Bovendien was Sire Thorpe de strijder magiër van de vier. De strateeg.
‘Je maakt een grapje! Een zoeker of… Tenzij…’
Brael maakte de prins zijn zin af: ‘Tenzij er zich hier in de buurt een heel leger verbergt. Het overgrote deel van de Dudoinse strijdmacht.’
Loic knikte.
‘Ik hoopte meer op die andere mogelijkheid,’ zei hij weifelend. ‘Misschien heeft Thorpe nieuwe informatie over Gerberus’ tombe? Misschien volgde hij een nieuw spoor… Een beetje zoals jij dat deed. Wie weet hetzelfde spoor, we hebben er geen idee van hoe dicht de heren van Dudoine ons op de hielen zitten. Of Guilliam om maar iets te zeggen, want die heeft ook een groep zoekers aangesteld.’
Nu was het Braels beurt om te knikken. Die laatste denkpiste was zo ongeloofwaardig nog niet, want ook hij en Loic hadden een nieuw spoor ontdekt. Dat spoor was vals geweest, maar het was wel de reden waarom hij een paar dagen geleden de stad was ingegaan, niet om het geleende geld bij Khâm op te halen.
Het leuk uitgedraaide bezoekje aan belastingophaler Khâm was voortgevloeid uit het feit dat hij daar toch in de buurt was geweest.
‘Voor de zekerheid stel ik voor dat we voorbereidingen treffen voor een mogelijke aanval van de Dudoiners,’ zei Loic, zo Braels gedachtegang onderbrekend. ‘Gevechtstenue aan en alert zijn terwijl we op zoek gaan naar tekenen van zoekers of van iets anders wat ons naar de tombe zou kunnen voeren. Neem jij hier de leiding, Brael. Ik ga naar het tempelhof. Grootmeester Guilliam moet op de hoogte gesteld worden.’
Brael schraapte zijn keel en keek zijn prins schuldbewust aan.
‘Ah, ik…ik had eigenlijk al iets gepland, Loic. Kan ik eerst nog even naar Gerben?’
‘Iets gepland? Een uitje in de stad? O, misschien wilde je een biertje gaan drinken in dat vrolijke gastenhuis vlak bij het tempelhof?’ Loic trok sarcastisch één wenkbrauw op. ‘We vechten een oorlog uit, man! Wat kan er nu belangrijker zijn dan die mogelijke aanval?’
Brael zuchtte. Hij gebaarde met zijn duim over zijn schouder naar de tent en vertelde Loic de waarheid.
‘Ik heb Salome beloofd dat ik haar naar haar vader zou brengen vanochtend. Dan kan ze met haar eigen ogen zien dat hij nog leeft en het goed stelt,’ legde hij uit. ‘Hij is veroordeeld tot levenslange dwangarbeid en het is niet te voorspellen waar Guilliam de man naartoe zal sturen.’
‘Salome? En wie mag dat wel wezen?’
‘Een meisje,’ antwoordde Brael, die de bui al voelde hangen. ‘Het was heer Guilliam zelf die me haar gisteren in lijfeigenschap schonk.’
‘Ach zo. Jouw lijfeigene,’ zei Loic sarcastisch. ‘En is ze jong, dat meisje van je?’
Hij knikte en bereidde zich alvast voor op een hele rits plagerijen.
‘Een jaar of twintig, schat ik.’
‘O? Zeker weet je het niet? Ze is je lijfeigene en je weet niet eens hoe oud ze is?’ Hij liet zijn hoofd achteruit zakken en lachte luid op. ‘Is ze knap om te zien?’
Brael knikte opnieuw.
‘Heel knap, ja.’
‘Je hebt haar iets beloofd en je wilt jouw woord houden, hè?’
‘Ja.’
‘Ach, ga maar,’ zei Loic toegeeflijk. ‘Ik zal Tarkin de leiding geven, maar ik wil je hier over twee uur. En in gevechtstenue, begrepen?’
‘Ik zal er zijn,’ zei hij grijnzend. Hij maakte aanstalten om de tentflap te openen en merkte dat Loic nog steeds achter hem stond.
‘Volg je me?’
‘Reken maar dat ik je volg. Ik wil die lijfeigene van jou ook wel eens zien,’ zei hij plagerig. ‘Zoals jij haar voor iedereen verborgen houdt, moet het nogal een schoonheid zijn!’
Geen van beide wisten ze, dat op zes meter van waar zij stonden, Salome heel het gesprek had kunnen volgen. Nu er over haar gepraat werd, spitste ze haar oren nog meer.
Ze hoorde die andere man zeggen dat hij haar wilde komen bekijken, dus liet ze zich opnieuw onder de vachten glijden en deed ze alsof ze nog sliep.
‘Salome? Wakker worden, meisje,’ zei Brael, terwijl hij haar zachtjes in haar schouder kneep.
Ze rolde zich op haar rug, wreef met haar handen over haar ogen alsof ze net wakker werd en keek Brael nieuwsgierig aan. Hij staarde in die felle, blauwe poelen en had onmiddellijk zin om haar gezichtje met kussen te overdekken. Hij herinnerde zich hun kus van die eerste ontmoeting nog goed. Maar ook de zachtheid waarmee haar vrouwelijke rondingen tegen hem aan hadden gedrukt. Hij wilde Salome beleefd aan Loic voorstellen, maar de prins toonde weinig égards voor de lijfeigene van zijn ondergeschikte.
‘Je hebt een mooi snoetje, meid, maar je bent een vreselijk slechte actrice,’ zei Loic scherp, terwijl hij de vacht die Salome ’s lichaam bedekte van haar af trok.
Hij zag hoe ze schrok van de brutale manier waarop hij dat deed en er verscheen een ander soort blik in zijn ogen bij het zien van haar fraai gevormde lichaam. Het dunne nachthemd dat ze droeg, kleefde als een tweede huid tegen haar boezem en Loics ogen verlustigden zich aan de aanblik van de rozige punten achter de half doorschijnende stof.
‘Hé! Kalm aan, Loic,’ gromde Brael geïrriteerd, maar Loic had zich al over Salome heen gebogen, de vrouw bij haar haren beet gegrepen en haar hoofd achteruit getrokken.
‘Hoeveel van ons gesprek heb je gehoord, luistervink?’ siste hij bij haar oor.
Salome was bang en dacht er niet over om de man iets voor te liegen. Haar hart bonkte in haar borst.
‘Ik hoorde jullie over mijn vader praten, heer,’ zei ze. ‘En… En daarna met heer Brael over mij.’
Ze ademde moeilijk en Loic wierp een blik op het gezicht van het meisje om te zien of ze de waarheid sprak. Maar zijn blik dwarrelde naar beneden toen hij zag dat haar nachthemd een beetje omhoog gegleden was. Hij kon haar broekje zien en de lange, blote benen daar onder.
‘Zo is het wel genoeg, Loic,’ zei Brael, en hij greep de andere man bij zijn arm. ‘Laat haar los.’
Loic keek opzij, maar liet Salome niet los.
‘Die lijfeigene van jou luisterde ons af,’ zei hij geërgerd. ‘Ik zou haar goed in de gaten houden als ik jou was, Brael.’
‘O, ik houd haar goed in de gaten,’ antwoordde Brael. ‘Heel goed zelfs, maar nu zou ik willen dat je haar loslaat.’
Zijn stem klonk kil en de blik in zijn ogen verduisterde.
Loic knikte, liet Salome ’s haren los en duwde haar van zich af. Ze viel op de met kussens en vachten bezaaide matras en sloeg haar armen beschermend om zich heen.
‘Je gedraagt je nogal bezitterig wat die lijfeigene betreft, Brael,’ opperde Loic, met iets van gekwetstheid in zijn stem. ‘Zo bezitterig dat je jouw plaats vergeet.’
‘Gaan we die toer op, ¬heer Loic?’ Braels stem klonk behoorlijk sarcastisch toen hij Loic ‘heer’ noemde.
Loic schudde zijn hoofd in een gebaar van ontkenning en zuchtte diep.
‘Nee, hè! We gaan onze vriendschap niet bederven omwille van jouw Gerbense slavin,’ wierp hij tegen. ‘Ik vermoed dat je haar niet met me zult willen delen?’
‘Nee. Ik deel haar met niemand,’ zei Brael, die zijn stem liet zakken.
‘Er zijn zigeunermeisjes genoeg om jouw lusten op bot te vieren. Salome is van mij.’
Mama Ragonda had staan wachten tot Loic de tent zou verlaten, want ze wilde de beide mannen niet storen bij één van hun zeldzame ruzies. Ze maakte een buiging voor heer Loic toen die de tent uit beende en liep dan zelf naar binnen.
‘Ik breng u wat kleren in plaats van die rouwjurk, meisje,’ zei ze tegen Salome. Ze gaf haar een rood met witte jurk en een zwarte wollen poncho om over het lijfje van haar jurk te dragen. Daarna nam ze de kleurloze rouwjurk van het kledingrek en ze begon die voorzichtig op te vouwen. Ze verbaasde zich over Salome, die aarzelend bleef staan wachten met de kleren in haar armen.
‘Kleed je toch aan, kindje,’ zei de oude zigeunerin.
Salome wierp een blik op Brael. Ragonda zag het en schudde haar grijze hoofd.
‘Er is niets om je voor te schamen, meisje. Heer Brael zal ons wel even alleen laten. Jongen?’ Haar zwarte ogen boorden zich in die van Brael. Ook Salome keek hem vragend aan.
‘Ik wacht buiten op jullie, mama,’ zei hij, met een geamuseerde grijns op zijn gezicht.
Toen hij de tent verlaten had, glimlachte Ragonda naar Salome en nam haar hand in die van haar.
‘Brael heeft een groot hart,’ zei ze zacht. ‘Hij is moedig en een aardige man, maar hij blijft natuurlijk een man en het is overduidelijk dat hij je begeert.’
Ze liet Salome ’s hand uit die van haar glippen en aarzelde eventjes alvorens verder te gaan met praten.
‘Heeft hij al geprobeerd…hm…ik bedoel, heeft hij je…’
‘Nee,’ antwoordde Salome, terwijl ze zich aankleedde. Ze schudde haar hoofd en herhaalde: ‘Nee.’
Mama Ragonda keek bedenkelijk.
‘Maar hij zal het proberen,’ zei ze. ‘Ik zie het in zijn ogen.’
Salome knikte. Ze was niet naïef en had de hunkering in Braels ogen ook opgemerkt. Het was slechts een kwestie van tijd.
‘Luister,’ zei mama Ragonda samenzweerderig. ‘Als hij je met geweld zou willen nemen, zeg hem dan dat hij aan Ragonda denkt.’
‘Aan jou? Moet ik hem aan jou laten denken?’
Ragonda glimlachte, maar haar ogen lachten niet mee.
‘Niet op die manier, meisje,’ zei ze, plots ernstiger. ‘Hij zal het begrijpen en jou met rust laten.’
Salome kneep haar lippen samen toen ze zich realiseerde wat de oude zigeunerin bedoelde.
‘O, wat vreselijk,’ zei ze.
‘Het is al lang geleden, liefje,’ antwoordde Ragonda schouderophalend. ‘Brael was nog een jongen toen het gebeurde, maar zijn vader heeft de dader opgejaagd en gestraft.’
De vrouwen lieten Brael niet langer wachten. Salome had flarden van zijn gesprek met Loic opgevangen en wist dat ze maar enkele uren tijd hadden. Ze had ook gehoord dat er groot gevaar dreigde, wellicht een offensief van de Dudoiners.
‘En? Hoe vind je haar?’ vroeg Ragonda vrolijk.
‘Ze ziet er verrukkelijk uit,’ antwoordde Brael, met een blik op Salome in de nauwsluitende jurk met het strakke lijfje. ‘Kunnen we nu gaan?’
Salome knikte, trok haar wollen poncho strakker rond haar schouders en ze begonnen in de richting van de stadspoort te lopen.
‘Ik wilde je nog bedanken,’ zei ze opeens. ‘Ik had dat gisteren al moeten doen.’
‘Mij bedanken?’ Brael trok een nieuwsgierig gezicht. ‘Waarom dan?’
‘Omdat je mijn leven gered hebt… En dat van mijn vader ook.’
‘Jouw vader haat mij,’ reageerde Brael.
Ze knikte. ‘Ach, neem dat niet persoonlijk op. Hij haat alle Harokianen.’
‘En jij?’
Salome haalde haar schouders op.
‘Ik niet,’ zei ze. ‘Maar dat wil niet zeggen dat ik het leuk vind om opeens jouw lijfeigene te zijn.’
‘Ik behandel je toch niet slecht?’
‘Nee, dat niet, maar…’
‘Maar wat?’
Ze aarzelde.
‘Ik… Ik zie wel hoe je naar mij kijkt,’ zei ze stilletjes.
‘Hoe kijk ik dan naar je?’
‘Met ogen die mij uitkleden, alsof je op het punt staat om mij te verslinden.’
‘Dat wil ik ook,’ zei hij lachend. ‘Jou met huid en haar verslinden.’
‘Ik wil je hoer niet zijn, heer Brael,’ zei ze. Haar stem klonk wat scherper dan ze bedoeld had, maar hij leek dat niet eens op te merken.
‘Dat woord heeft een lelijke bijklank, Salome, en is niet op jou van toepassing.’ Hij glimlachte lief tegen haar en pakte haar hand vast. ‘Ik kan er ook niets aan doen dat Guilliam je aan mij geschonken heeft. Het is door die corrupte vader van jou dat je in dit lastige parket belandt bent.’
Hij zuchtte diep en verlangend gingen zijn ogen van haar knappe gezichtje naar het lijfje waar haar strak ingesnoerde boezem alle aandacht opeiste.
‘En ik kan er nog veel minder aan doen dat ik het heerlijk vind om jou als lijfeigene te hebben.’
Salome zoog haar longen vol, fronste even verward haar voorhoofd en keek de andere kant op.
‘We zijn er,’ zei hij, naar het grijze gebouw aan hun linkerkant wijzend.
In de gevangenis leidde een cipier hen naar de cel van Salome ’s vader. Hij schraapte zijn keel en wierp een vijandige blik op Brael.
‘Alleen het meisje, Harokiaan,’ zei hij nors. ‘Heer Khâm wil zijn dochter alleen spreken.’
Brael knikte en legde zijn hand op haar schouder.
‘Ik ga even de stad in en kom je straks wel oppikken,’ zei hij. ‘Jullie hebben een uur.’
Met zijn scherpe gelaatstrekken zag Khâm er moe en getrokken uit. Een nacht in de dodencel had hem geen goed gedaan en zijn gezicht leek beniger en magerder, maar het waren vooral zijn ogen die Salome angst aanjoegen. Haar vader keek niet langer flets en ongeïnteresseerd uit zijn ogen. Nee, die lusteloosheid was uit zijn blik verdwenen en had plaats gemaakt voor een gedreven uitdrukking. Dit waren de ogen van een man die zich niet bij zijn lot wilde neerleggen.
‘Dus het is waar wat ik gehoord had,’ zei hij, met een felle blik op zijn dochter. ‘Guilliam heeft je aan dat beest gegeven.’
‘Ja, vader,’ antwoordde ze. Er roerde zich een spiertje ter hoogte van haar slaap. ‘Aan heer Brael, de draakstrijder die jij ervan beschuldigd had mijn verkrachter te zijn. Maar hij is geen beest, papa. Hij heeft me nog geen kwaad gedaan.’
‘Dat zal hij nog wel, je mag die schurk niet vertrouwen!’ Khâm richtte zijn behoedzame blik opnieuw op Salome. ‘Hier zullen ze voor boeten, Salome,’ zei hij. ‘Mijn cipier is me goed gezind en kent heel machtige personen. Hij en zijn meesters haten die Harokianen al net zo erg als ik.’
‘Welke machtige personen?’ vroeg Salome nieuwsgierig. ‘Er is niemand machtiger in Gerben dan grootmeester Guilliam en hij heeft ons lot bezegeld.’
‘Guilliam is een luis! Hij zal verpletterd worden, kindje,’ zei Khâm, die zich in de handen wreef. ‘Er staat iets groots te gebeuren en jouw oude vader is zijn wraak aan het voorbereiden. Ha! Guilliam en die Harokiaanse duivels zullen er niet aan ontsnappen. Dat zweer ik je.’
‘Iets groots, papa? Maar wanneer dan?’
‘Je moet geduld oefenen, meisje,’ antwoordde hij. ‘Niets tegen die Harokiaan van je zeggen, hoor! Ik dien nu andere meesters dan Guilliam en geloof me als ik zeg dat de toekomst er rooskleurig uitziet voor de familie Khâm.’
Hoewel ze haar vader niet voor het volle honderd procent geloofde of vertrouwde, vertelde ze Brael toch niets over de dingen hij haar toevertrouwd had.
‘Hoe was met hem?’ vroeg hij, terwijl ze samen naar het tentenkamp terugkeerden.
‘Hij neemt het allemaal beter op dan ik van hem vermoed had,’ antwoordde ze. ‘Waar zouden ze hem naartoe sturen, denk je?’
‘De meeste dwangarbeiders worden in de steengroeven tewerkgesteld,’ zei Brael. Hij gebaarde naar de hoge bergketen die achter hen lag. ‘In het Harokia gebergte.’
Bij Braels tent aangekomen, liepen ze naar binnen en Brael begon zijn gevechtsuitrusting aan te trekken. Ze nam hem heel nauwkeurig op terwijl hij daar mee bezig was.
Hij was bijna een hoofd groter dan zij en ze bekeek zijn knappe gebruinde gezicht met de donkere wimpers, de smalle neus en de strakke jukbeenderen boven zijn onbehaarde kaak en kin.
Onder zijn brede schouders werd zijn borst geleidelijk smaller en haar ogen gleden van zijn heupen omlaag, naar zijn rechte benen. Haar vader had hem een beest genoemd, maar hem zo noemen was de man onrecht aandoen. Ze vond hem aantrekkelijk en haatte zichzelf daarvoor.
Ze wilde niet op die manier aan hem denken… Ze vervloekte hem omdat hij er zo van ‘genoot’ om haar meester te zijn, om haar in zijn macht te hebben.
Plotseling werd ze zich bewust van zijn ogen die haar geamuseerd opnamen en ze vloekte inwendig om de opvallende manier waarop ze naar hem aan het staren was geweest.
‘Loic wacht op me,’ zei hij, ‘en ik moet Sybrane nog optuigen.’
‘Blijf je lang weg?’
‘Je begint al als Ragonda te klinken.’ Hij lachte en in het passeren schoof hij een arm rond haar middel, trok haar dicht tegen zich aan en kuste haar vol op haar lippen.
Salome snakte geschrokken naar adem en voelde hoe haar knieën het bijna begaven. Ze was te zeer verrast om zich tegen zijn dwingende lippen te verzetten.
‘Tot straks,’ zei Brael lachend, en hij streek een donkerbruine haarlok van haar voorhoofd. ‘Ik haast me naar jou terug, mijn lief,’ zei hij, op een spotziek toontje.
Ze beefde en het koste haar veel moeite om een sarcastisch glimlachje te produceren. Ze zocht naar een scheldwoord om hem naar het arrogante hoofd te slingeren, maar hij had de tent ondertussen verlaten en was al op weg naar Sybrane.
5
Noch Loic en zijn draakstrijders, noch de zwaardmeesters uit grootmeester Guilliams leger vonden sporen van een vijandelijk leger, maar Loic vond iets veel beters. Hij en Brael stootten op een nieuw spoor en dat verscheen aan hen onder de vorm van een oude man.
Brael vond de man zittend langs de kant van de verharde weg en zag dat hij zich niet goed voelde. Het kale hoofd van de man rustte op zijn armen en alles aan zijn houding straalde vermoeidheid uit.
‘Gaat het niet, kerel?’ vroeg hij vriendelijk. ‘Wil je misschien een slok water?’
Toen de oude man opkeek naar de twee mannen op hun draken en hen toeknikte, zagen Loic en Brael dat hij een elf was.
‘Ja, dank u wel, heer Idelies,’ antwoordde de oude elf. ‘Ik ben volkomen uitgeput en dorstig ook.’
Brael schrok, keek de elf nieuwsgierig aan en wierp hem zijn veldfles toe.
‘Hoe komt het dat jij me bij de naam van mijn familie aanspreekt?’
‘Ik verwachtte u, heer Idelies,’ antwoordde de elf. ‘U bent de zoeker voor koning Loicaelix van Harokia.’
‘Jij verwachtte mij?’
De elf knikte.
‘Mijn naam is Morlefay en ja, de uitverkorene is een Idelies.’
‘Niet ik ben de uitverkorene,’ wierp Brael tegen, terwijl hij naar Loic gebaarde. ‘Hij is het. Mijn vriend Loic is de echte zoeker.’
‘Zoals u wilt, heer Idelies,’ zei de elf berustend. Hij dronk Braels hele veldfles leeg en scheen zienderogen op te kikkeren. Met een vragende blik in zijn grasgroene ogen keek hij op naar Loic.
‘Alleen de zoeker mag mij volgen. De geheimen van de tombe kunnen maar aan de wijsheid van één vrouw of één man toevertrouwd worden.’
Tot Loics verbazing, leidde de elf hem recht naar de tombe van Clavio Gerberus. Eeuwenlang was men naar deze verborgen plaats op zoek geweest. Hij en wel honderd anderen voor hem! En nu leidde deze idiote, krombenige elf hem er gewoon naartoe alsof het niets was.
Brael was afgestegen en hield de teugels van de twee oorlogsdraken losjes in zijn hand. Hij vroeg zich af of die Morlefay wel te vertrouwen was. Die laatste had gezegd dat Loic hem te voet moest volgen. Brael had onmiddellijk geprotesteerd, maar de oude elf was niet te verwurmen geweest.
Geen draak bij de tombe, had de elf gezegd, want Harokiaanse draken waren tam en hadden een sterk ontwikkeld reukvermogen.
Zo een draak zou wellicht onwelkome gasten naar de geheime plek in het woud kunnen leiden.
Omdat hij toch zijn gevechtsuitrusting droeg, had een overmoedige Loic lichtjes protesterend met Morlefay ’s voorwaarden ingestemd.
Ondertussen waren er al twee uren verstreken. Brael begon zich zorgen te maken om zijn vriend. Het zou een ramp zijn als de kroonprins van Harokia ontvoerd werd. Terwijl hij die mogelijkheid overdacht, bekroop hem een onrustig gevoel.
Brael begon de draken los te maken om de achtervolging in te zetten, maar op dat ogenblik hoorde hij hoe iets zich een weg baande door het kreupelhout. Braels hand gleed omlaag, naar het gevest van zijn zwaard. Enkele tellen later haalde hij echter opgelucht adem, want daar verschenen Morlefay en een glunderende Loic uit het dichte woud.
Loic droeg een kleine, langwerpige houten kist in zijn armen.
‘Je gelooft nooit wat zich hierin bevindt, Brael,’ riep hij opgewekt, terwijl hij het kistje omhoog stak. ‘Dit is een godengeschenk voor Harokia! Het begin van een nieuw tijdperk.’
‘De goden hebben er niets mee te maken, heer Loic,’ wees Morlefay hem terecht. ‘Dit is een geschenk van mijn volk. Wij steunen Guilliam en haten de heren magiërs van Dudoine. Vooral Sire Thorpe, de grootste schurk van de vier.’
‘Ja, Thorpe is een schofterige plunderaar,’ zei Brael. ‘Toch wist ik niet dat hij zo gehaat werd door de elfen... Wat heeft hij jullie misdaan?’
‘Ons niets, Thorpe vreest de elfen, alle Dudoiners vrezen ons,’ antwoordde Morlefay opschepperig. ‘Maar onze kleiner uitgevallen zusters en broeders hebben minder geluk. Overal worden de kobolden door Thorpe en zijn trawanten gevangen genomen en tot slaaf gemaakt. Zij die nog jong genoeg zijn, worden opgeleid om in Thorpe ’s leger te dienen. Alsof ze Gnarfs waren of zo! Iedereen in het woud spreekt er schande van!’
Loic mengde zich in hun gesprek en zei: ‘Ach, die Dudoiners zijn niet veel beter als Gnarfs. Nee, wij zijn het uitverkoren volk, Brael! Als zelfs die elf het al zegt, aha!’
‘Dat is niet wat ik gezegd heb, heer Loic.’ Morlefay ‘s stem klonk een tikje geïrriteerd. Hij wees op Brael en legde uit: ‘Toen ik heer Idelies herkende, wist ik dat hij de uitverkorene was. Hij had de keuze en hij heeft jou gekozen om de drie geheimen van Clavio Gerberus aan toe te vertrouwen.’
‘Je zegt dat alsof je er niet erg blij mee bent, elf,’ gromde Loic.
‘Alweer jouw interpretatie, excellentie,’ zei Morlefay. ‘O, ja! Je hoeft zo geschrokken niet te kijken, prins Loicaelix de tweede. Ik weet allang wie ik voor mij heb.’
‘O ja?’ Loic kneep zijn ogen tot spleetjes. ‘Kennis kan levensgevaarlijk zijn, kereltje.’
Brael voelde de spanning tussen zijn heer en de oude elf toenemen. Hij besloot de gemoederen wat te bedaren en schraapte zijn keel. Op een beleefde, maar ferme toon, maande hij hen allebei tot kalmte.
‘Het is een moment om dankbaar te zijn, niet om ruzie te maken,’ opperde hij, met een meewarige blik op zijn prins. ‘Het is overduidelijk dat Morlefay een vorm van helderziendheid bezit, Loic. Kom, vertel me liever eens wat er in die kist zit. Ik ben razend nieuwsgierig.’
‘Ja. Je hebt gelijk, Brael,’ bromde Loic. ‘Morlefay heeft Harokia een paar machtige wapens in handen gegeven. Helderziende of niet.’
‘Niet,’ zei Morlefay kortaf.
‘Wat?’
‘Ik ben niet helderziend,’ herhaalde hij, op een koppig toontje. ‘Wij elfen hebben goede spionnen, meer is er niet aan. Zo weet ik bijvoorbeeld dat heer Idelies een jonge Gerbense vrouw gevangen houdt in zijn reistent.’
‘Salome is mijn gevangene niet,’ zei Brael koeltjes. ‘Ze is me door Guilliam van Gerben in lijfeigenschap aangeboden.’
Morlefay fronste zijn scherp getekende wenkbrauwen en zei: ‘Behandel dat meisje alsof ze uw Daim was, heer Idelies. O ja, als ik in uw plek was, zou ik haar ontzien, want u zou juffrouw Khâm heel binnenkort nog wel eens hard nodig kunnen hebben.’
Loic begon zich er ook al mee te bemoeien.
‘Een Daim? Ben je gek geworden, elf? Die luistervinkende lijfeigene van Brael is geen hoogedele vrouwe, ze is een nutteloze slavin!’
‘Als u het zegt, heer,’ mompelde Morlefay zuchtend. Met een laatste blik op Brael en een kort hoofdknikje nam hij afscheid van de twee draakstrijders en begon in de richting van het woud te lopen.
‘Hé, Morlefay,’ riep Brael hem na.
De oude elf draaide zich om en opeens vond Brael hem er niet zo oud meer uitzien. Zijn houding was recht, op een krijgshaftige manier.
‘Ja?’
‘Bedankt,’ zei Brael.
Het strakke, benige gezicht van de elf glunderde. ‘Ik dacht dat je het nooit zou zeggen, heer Idelies,’ reageerde hij glimlachend. ‘Uw beslissingen mogen dan niet de wijste zijn, uw goede inborst maakt veel goed.’
Nadat Morlefay opnieuw in het dichte woud verdwenen was, opende Loic de houten kist en hij toonde Brael de voorwerpen die zich er in bevonden.
‘Is dat alles?’ Braels blik ging naar de inhoud van de kist en zijn gezicht nam een verbijsterde uitdrukking aan. ‘Honderden zoekers. Al die jaren. En dat voor een oude mantel, een dun, stoffig boek en een kort verroestend zwaard?’
Loic grinnikte, maar Brael bespeurde geen warmte in de lach van zijn bevelhebber. Loic gedroeg zich vreemd. Anders. Het leek wel alsof de voorwerpen in dat houten kistje de kroonprins helemaal in hun macht hadden.
‘Brael… Arme Brael! Je begrijpt er niets van, hè?’
Geen antwoord.
‘Heb je ooit van de Casca’Narn gehoord?’
Brael knikte.
‘De zwarte waterval? Toch wel, maar dat is een mythe. Een verhaaltje voor het slapengaan.’
‘O nee, kameraad. Geen mythe,’ sprak Loic plechtig. Hij opende het boek op de eerste bladzijde – Brael zag dat het zegel er rond al eerder verbroken was – en toonde die aan zijn vriend.
‘De Casca’Narn bestaat. En dit is de kaart die de juiste locatie aangeeft.’ Met een vreemde schittering in zijn ogen vertelde Loic verder: ‘De legende zoals wij die kennen is onvolledig. Het water is zwart en geneest ziektes en wonden, precies zoals de legende zegt, maar hier staat ook waarom het zwart is. ‘
Brael begreep niet precies wat Loic bedoelde. Hij kreeg een slecht voorgevoel en ergerde zich aan het angstige gevoel dat hem besloop.
‘Ga je het me vertellen?’
‘Nee,’ zei Loic. Voorzichtig haalde hij de vreemd uitziende mantel en het korte zwaard uit de kist. ‘Beter dan dat. Ik ga het je laten zien.’
Pas nadat de mantel opengevouwen werd, kon Brael de buitenzijde ervan zien. Hij schrok zich een ongeluk toen hij zag waar het kledingstuk van gemaakt was. Elke Harokiaanse edelman zou die blauwgrijze schubben meteen herkend hebben.
‘Dat… Dat is onmogelijk,’ stamelde hij. ‘Er is geen enkel materiaal dat door drakenhuid kan snijden. Hoe…’
Loic zei niets. Zwijgend klemde hij het zwart uitgeslagen zwaard in zijn rechterhand en met een korte haal hakte hij een stuk uit de mantel van drakenhuid.
‘Lieve hemel!’ riep Brael geschrokken. ‘Wat is dat voor een zwaard?’
‘Nou, verroest is het alleszins niet.’ Loic hield het wapen voor zich uit en liet de zon weerkaatsen op het donkere lemmet. ‘Het is gemaakt van hetzelfde erts dat het water van de mythische Casca’Narn haar zwarte kleur geeft. De magiërs beweren al eeuwenlang dat er zoiets bestaat. Ze noemden het sterrenstof.’
‘Ik dacht dat ze daar goud mee bedoelden,’ zei Brael.
‘Ja, dat dacht ik ook altijd. Maar nu weet ik wel beter.’ Loics stem was ernstig, maar zijn ogen schitterden van voorpret. ‘Ha! En wij hebben de kennis van het erts. Wij alleen weten waar te zoeken en niemand anders!’
Prins Loicaelix de tweede staarde met gulzige ogen naar de donkere, matglanzende kling die hij voor zich uithield. Hij had niet eens gemerkt dat Brael het stoffige boekje had opengeslagen en de eerste pagina’s nauwkeurig bestudeerde.
Nee, Loic raasde maar door en zei: ‘Allemachtig, dit materiaal snijdt dwars door alles heen… De mogelijkheden zijn onbeperkt. We zullen onoverwinnelijk zijn en we kunnen onze zware, stalen pantsers vervangen door lichtere van drakenhuid.’
‘Ssst, zorg maar dat Sybrane je niet hoort,’ grapte Brael, maar zonder zijn ogen af te wenden van de landkaart in het boek van Clavio Gerberus.
‘Mmmh, als ik deze wegbeschrijving goed begrijp, dan bevindt de Casca’Narn zich in het land van de Zhuhva,’ opperde hij tegen Loic. ‘Behoorlijk ver naar het zuiden.’
Loic knikte en Brael wees een plek rechts onderaan op de landkaart aan.
‘En als ik het goed voorheb, Loic, dan is dat een heel eind het oerwoud in, want volgens mij stellen die groene stippen onderaan rechts het begin van de Zhuhvaanse wouden voor.’
Loics gezicht betrok. Hij griste het geopende boek uit de handen van zijn wapenbroeder en klapte het heel zachtjes dicht.
‘Voorzichtig met dat boek, Brael,’ zei hij, op een berispend toontje. ‘Die kaarten zijn verschrikkelijk belangrijk voor Harokia! Die kennis zal de toekomst van ons land voor altijd veranderen.’
Brael kneep zijn lippen op elkaar. Hij ergerde zich mateloos aan Loics houding en zoog zijn longen vol, maar zweeg. De hebzuchtige blik die hij in de ogen van zijn vriend had zien opflakkeren, had Brael helemaal niet aangestaan. Harokia’s toekomst, had Loic geroepen. Brael was daar nog zo zeker niet van. Het begon er steeds meer op te lijken dat Loic vooral de macht en de rijkdom van het geslacht Loicaelix in gedachten had.
Het begon te schemeren en in het tentenkamp waren de zigeuners al bezig met het aansteken van de avondlijke houtvuren. Brael liep naar zijn tent en ontdeed zich van zijn pantser.
Hij vroeg zich af waar Salome ergens uithing, want zijn lijfeigene was nergens te bespeuren. Hij fronste bij het zien van haar netjes opgevouwen kleren. Rok, lijfje, kousen en poncho, op haar ondergoed na, lagen al haar kleren in een stapeltje op haar kant van de dikke, met dons gevulde matras waarop ze sliepen.
Hij vloekte inwendig. Verdomme, wat had die meid nu weer uitgespookt? Ach, hij zou het straks wel uitzoeken. Eerst wilde hij een verkwikkend bad nemen en dan eten, want hij had honger als een draak.
Een uur later vond hij Salome bij de woonwagen van mama Ragonda. De twee vrouwen zaten bij een houtvuurtje en boven de oranje vlammen hing een gietijzeren ketel waar een heerlijke geur uit opsteeg. Kippensoep, dacht Brael. Het water begon hem al in de mond te lopen. Salome en Ragonda zaten op lage, houten krukjes en leunden ontspannen tegen de zijkant van mama’s woonwagen. Salome hield de inhoud van de dampende ketel in de gaten en Ragonda rookte. Ze lurkte aan het mondstuk van een lange, uit been gesneden pijp en haar gerimpelde gezicht vertoonde een uitdrukking van puur genot. De smalle pijpenkop stelde een drakenhoofd voor en telkens wanneer mama eraan trok, gloeiden de twee oogjes van de draak vervaarlijk op.
Op het ogenblik dat de ogen van Brael zich op Salome vestigden, leunde het meisje naar voren om in de soep te roeren. Het veel te ruime hemd dat ze droeg – Brael herkende het als één van zijn eigen hemden – viel open en bood hem een glimp van haar borsten. Ze liet de pollepel los, richtte zich op, zag hem staan en merkte meteen waar hij naar aan het staren was.
Hoe typisch, dacht ze hoofdschuddend, terwijl ze de openvallende kraag van het veel te ruime mannenhemd fatsoeneerde.
‘U bent aan het staren, heer Brael,’ zei ze, met een verwijtend stemmetje.
‘Ja, staren doe ik zeker,’ antwoordde hij glimlachend. Hij negeerde de vijandigheid die hij in haar stem hoorde en staarde rustig verder.
‘Je draagt kleren van mij,’ merkte hij op, en zijn keurende blik dwaalde omlaag, naar de zwarte rijbroek die strak rond haar mooie, brede heupen spande. Daaronder droeg ze pantoffels en die bedierven het plaatje enigszins, maar die grappige muiltjes toverden wel een geamuseerde grijns op Braels gezicht.
‘Hoe zie jij eruit, meid? Wat was er mis met de kleren die mama jou bezorgd had?’
‘Met die kleren was niets mis, heer,’ antwoordde Salome scherp. Ze legde behoorlijk wat sarcasme in dat laatste woordje. ‘Maar die kleren waren niet van mij, heer… Ik wilde ze niet vuil maken.’
‘Ach zo? En mijn kleren wel dan?’
Salome ging verder zonder het sarcasme uit haar stem te weren.
‘Natuurlijk. Ik ben evengoed uw eigendom, heer. Net zoals uw kleren… Dus dacht ik dat u het niet erg zou vinden.’
‘Jij gaat het mij niet gemakkelijk maken, hè meisje?’ Brael slaakte een lange zucht en wreef over de stoppels op zijn wang. ‘Is een beetje respect voor mij dan zoveel gevraagd?’
Salome stond op, snoof en rolde met haar ogen.
‘Respect? Ha! Waarom zou ik? Je weet net zo goed als ik, dat mij geen enkele schuld treft wat de misdaad van mijn vader aangaat. En toch houd je mij als een slavin in jouw tent.’
Brael opende zijn mond om te protesteren, maar ze stak haar hand op, zond hem een furieuze blik toe en snauwde:
‘Je mag dan een grote, chique edelman zijn in Harokia, maar ík vind niets nobel aan jou. Je bent een egoïst, een échte heer had het juiste gedaan en een jonge vrouw in nood haar vrijheid teruggeschonken, in plaats van haar te dwingen om bij hem in bed te kruipen!’
‘O, is dat het wat jou zo dwars zit?’ Brael grinnikte. De vlammen van het vuur beschenen haar knappe gezichtje en bij bekeek haar slanke figuurtje met een goedkeurende blik. ‘Dat ik je vraag om met mij het bed te delen? Ik vind het spijtig om dat te horen, want mij bevalt die regeling prima.’
‘Ja, dat zal wel,’ sneerde ze, met ogen waar haar ingehouden woede in doorschemerde. ‘Mijn vader had gelijk met jou en je soortgenoten zo laag in te schatten. Halve wilden die met draken samenleven.’
Brael knipperde met zijn oogleden na deze grove belediging.
‘Jouw vader? Dat is een waardeloze oplichter,’ gromde hij. ‘Een omhooggevallen boerenpummel en een man die zijn eigen volk besteelt in een tijd dat elke hap voedsel van groot belang zou kunnen zijn.’
Salome zweeg. Ze voelde een steek door haar hart.
‘Misschien had ik je van in het begin wat strenger moeten aanpakken,’ raasde Brael verder. ‘Als jij waarde wilt hechten aan het oordeel van zo ’n man als je vader, ga dan gerust je gang. Ik zal je niet tegenhouden! En als je toch zo graag het slachtoffer van mijn slechtheid wilt spelen…’
‘Kalm aan, jongen,’ suste Ragonda. ‘Je gaat lelijke dingen zeggen… Gemene woorden die je niet meent.’
Ze legde haar oude, gerimpelde hand op zijn schouder, want ze had zijn woede steeds hoger voelen oplaaien en mama Ragonda wist hoe hij kon zijn als hij door het lint ging.
‘Persoonlijk geloof ik, dat jullie goed bij elkaar passen en dat Salome de perfecte Daim voor je zou zijn,’ voegde ze er nog aan toe.
Het meisje snoof opnieuw, luider deze keer.
‘Je droomt als je denkt dat die ongelikte beer bij mij past, Ragonda,’ zei ze, met een schimpscheut in haar stem. ‘Ik val nog liever dood dan zijn damie te zijn. Wat voor belachelijks dat ook moge betekenen!’
Zowel Brael als mama Ragonda schoot nu in de lach. Salome keek van de een naar de ander en plaatste haar handen op haar heupen. Haar mooie, gladde voorhoofd vertoonde een rimpel.
‘Wat is er zo grappig?’
‘Het is Daim, niet damie,’ zei Ragonda, die lichtjes hijgde van al dat lachen. ‘Dat is een eretitel, kindje! Er is niets belachelijks aan.’
‘Een eretitel voor wat?’ vroeg Salome knorrig.
‘Heer Brael zal jou dat wel vertellen,’ antwoordde Ragonda ontwijkend. Ze glimlachte naar Salome, aaide het meisje over haar wang en zei: ‘Als hij vindt dat de tijd rijp is om over zulke dingen te praten, liefje.’
Ragonda haalde krukjes voor Brael en voor neef Péc, die ook op de heerlijke geur van de kippensoep was afgekomen. Met hun vieren zaten ze rond het vuur. Ragonda vulde hun kommetjes en deelde dikke hompen brood uit.
Na het eten begon de anders zo zwijgzame Péc te praten. Hij klonk hees, alsof hij met volle mond praatte.
‘Heer Loic doet vreemd,’ merkte hij op. ‘Hij heeft Ghina weggestuurd en toen ze vroeg waarom, heeft hij haar geslagen. En hij heeft zich opgesloten in zijn tent. Behalve Tarkin, wil hij niemand binnenlaten.’
‘Maar Tarkin wél?’ vroeg Brael.
‘Ja, een paar minuten geleden heeft hij Tarkin laten roepen, maar niemand weet waarom.’
Nou, ik weet wel waarom, dacht Brael. Loic wilde vast zijn vader om raad vragen en daarom moest er een boodschap naar Harokia gestuurd worden.
Tarkin was trouw, sterk als een beer en dom. De ideale koerier.
‘Wat is er aan de hand, jongen? Het is niets voor Loic om zijn vriendinnetjes te slaan,’ zei mama Ragonda. Ze keek hem aan, ernstig, bedachtzaam en wachtte af.
‘Loic staat onder zware druk, mama, maar je hebt gelijk; hij is zichzelf niet. Er is iets gebeurd waardoor alle plannen wel eens zouden kunnen veranderen.’
‘Je mag er niet met ons over praten, of vergis ik mij?’
‘Nee,’ gaf hij toe. ‘Loic wil voorlopig aan niemand iets zeggen. Op zijn minst totdat zijn vader er van weet.’
Brael leek ineens moe. Hij richtte zich op en wenkte Salome om hem te volgen. Ze rekte zich uit toen ze opstond, waardoor hij een glimp van haar gladde, bruine buik opving. Daarna huiverde ze lichtjes en onderdrukte een geeuw.
‘Heb je kou?’
‘Nee,’ zei ze hees. ‘Jij?’
Hij schudde zijn hoofd ontkennend en zei: ‘Kom, laten we gaan.’
6
Péc had voor alles gezorgd. Het vuur in het kleine, ijzeren kacheltje gaf voldoende warmte en het wazige, gelige licht van de vele olielampen hulden de tent in een zachte gloed.
Brael liet zich middenin de kussens vallen en strekte zich uit op de matras. Verlangend gingen zijn ogen naar zijn lijfeigene en hij glimlachte lief tegen haar. Hun ruzie van daarnet was hij al vergeten.
‘Waarom kijk je zo naar me, meester?’ Ze wist dat hij het vervelend vond om met meester aangesproken te worden. ‘Ben je niet langer boos op mij?’
‘Ik kan nooit lang boos op je zijn, Salome,’ antwoordde hij, terwijl hij haar van top tot teen opnam. ‘Bovendien zie je er ongelooflijk knap uit in mijn kleren. Ha! Bijna zo knap als ik zelf.’
‘Je schat jezelf wel erg hoog in, meester,’ zei ze sarcastisch, maar ze volgde nauwlettend al zijn bewegingen. Iets in zijn ogen joeg haar angst aan.
‘Dat was een grapje, Salome.’
‘O ja? Is dat zo?’
‘Natuurlijk. Dat komt er van als je mij met dat vreselijke ‘meester’ aanspreekt. Dan maak ik stoute grapjes.’
Hij grijnsde, richtte zich half op en leunde achterover op zijn ellebogen.
‘Mijn rijbroek zit je als gegoten, maar nu zou ik toch willen dat je ze uittrekt. En dat is geen grapje.’
‘Wat?’
‘Je dacht toch niet zó in bed te kruipen?’
‘Nee.’
‘Wel dan? Kleed je uit, trek een nachthemd aan en kom er lekker bij liggen.’
‘Ga je kijken? Moet jij je ook niet omkleden?’ Salome ‘s stem trilde van verontwaardiging.
‘Ja, ik wil kijken,’ antwoordde hij plagerig. ‘Je zei het zelf, Salome. Je bent mijn eigendom. Mijn lijfeigene. Dus nu ga ik rustig kijken terwijl jij je voor me uitkleedt en je nachtkleding aantrekt.’
‘Je bent een schurk, Brael,’ snauwde ze. ‘Ik haat je!’
‘Ik ben ook dol op jou, Salome, maar je bent aan het talmen, meisje. Vooruit, trek die broek uit.’
O, nee, dacht ze terwijl ze de broek losmaakte. Ze schoof het strak zittende ding over haar dijen omlaag en bukte zich om de broek over haar enkels te trekken. Haar kastanjebruine, sluike haar viel voor haar gezicht en streek langs haar kin.
Ze richtte zich terug op en zag waar hij naar keek. Braels ogen leken ieder detail van haar lange, blote benen in te drinken. Ze prees zich gelukkig dat zijn hemd tot over haar middel reikte zodat hij haar middel niet kon begluren.
‘Het hemd ook,’ zei Brael, en daarmee sloeg hij al haar hoop de bodem in.
Salome onderdrukte de woede die opwelde in haar binnenste en begon aan de kraag van het hemd te frunniken. Ze trok, de knoopjes gingen open en het kledingstuk gleed over haar schouders naar beneden. Slechts gekleed in een klein broekje stond ze daar. Ze kon niets meer zeggen of doen, ze kon hem alleen woedend aankijken.
Hij haalde diep adem. Zijn blik hechtte zich aan dat beeld vast.
‘Je bent nog mooier als je boos bent,’ zei hij, met een stem die hees klonk. Het was onmogelijk om niet naar haar te kijken, ze leek wel gebeeldhouwd. Perfecte vormen. Gewoonweg volmaakt.
Ze hief fier haar hoofd en stak haar kin naar voren.
‘Heb je genoeg gezien, heer? Mag ik nu mijn nachthemd aantrekken?’
Brael knikte. Toen ze zich omdraaide en voorover boog om haar nachthemd op te rapen, stond het zweet in zijn handpalmen. Ze kwam met trage passen naar hem toe, liet zich naast Brael neerzakken en kroop diep onder één van de vachten op de matras en trok de vacht tot haar kin op.
‘Geen voetmassage vanavond?’
Ze hoorde de aarzeling in zijn stem toen hij haar een voetmassage aanbood en grijnsde om haar eerste echte overwinning. Die duivelse schoft had haar willen vernederen, maar ze had hem verpletterd door precies dat te doen wat hij haar bevolen had.
‘Nee. Geen voetmassage,’ zei ze koeltjes.
Brael slaakte een diepe zucht en stond op. Zwijgend begon hij zijn kleren uit te trekken en in te ruilen voor één van de wijde, zijden broeken waarin hij altijd sliep. Salome had haar rug naar hem toegekeerd. Ze rekte zich geeuwend uit alsof ze daarmee wilde zeggen dat ze zich erg slaperig voelde, maar het klonk niet als een oprechte geeuw.
Het had die nacht fel geregend, maar de tent had het gehouden. In het woud had het ruwe weer flink wat schade aangericht, maar de tenten van de Harokiaanse edelen waren gebouwd om in de barste weersomstandigheden overeind te blijven.
Net zoals de draakstrijders zelf.
Tegen de dageraad had Brael, die altijd vroeg wakker werd, de kachel gevuld en opnieuw aangezet. Nu lag hij al een half uur naar Salome ‘s gezichtje te kijken. Hij luisterde naar haar ademhaling en probeerde het kloppen in zijn lendenen te negeren.
‘Salome?’ fluisterde hij zachtjes in haar oor.
Geen reactie. Het leek erop dat ze nog diep in slaap was.
Voorzichtig begon hij de dikke vacht van haar af te trekken. Hij vorderde maar traag. Centimeter per centimeter schoof hij de harige deken opzij tot ze niet langer bedekt was.
‘Salome?’ Weer vlak bij haar oor, maar nu riskeerde hij een klein kusje onder haar oorlelletje. Opnieuw reageerde ze niet. Zijn lippen raakten heel even die van haar en hij snoof haar geur op. Ze rook heerlijk. Naar sandelhout en rozenwater.
Ze zag er zo vredig uit. Zo mooi. Slechts gekleed in een dun nachthemd en een broekje lag ze daar. Brael werd overmand door lustgevoelens en begon met zijn vingertoppen haar benen heel lichtjes te strelen.
Zijn handen waren glad en droog nu, Brael liet ze langs Salome ‘s dijen omhoog glijden, in de warmte tussen haar benen.
Hij ging iets dichter naast haar liggen en zag hoe haar tepels zich aftekenden onder de fijne stof van het nachtkleedje. Zijn ogen schitterden toen hij zich voorover boog en één van de harde punten tussen zijn lippen nam.
Salome opende haar ogen en knipperde verbaasd met haar oogleden. Het was van haar knappe gezichtje af te lezen dat ze niet helemaal begreep wat er gebeurde. Opeens rilde ze toen ze voelde dat hij zijn hand over haar geslacht had gelegd. Hij drukte zijn palm ertegenaan, maar gebruikte zijn vingertoppen om haar heel zachtjes te strelen.
‘Uh-huh… Heer Brael? Wat…wat… Ik…’
Hij drukte zijn mond op haar geopende lippen en gaf haar de kans niet om haar zin af te maken. Brael kuste haar en zijn geur drong haar neusgaten binnen terwijl zijn vingers de stof van haar broekje beroerden alsof het haar huid was.
Hij voelde hoe zijn hand vochtig werd.
‘Oh,’ zuchtte Salome, met hese, slaperige stem. Op dat ogenblik voelde ze het, het wonder van de lust. Haar ogen gingen wijder open en iedere spier in haar lichaam verstrakte.
En daar bleef het niet bij, want Brael had haar broekje zo snel naar beneden getrokken dat het al om haar knieën hing voor ze goed en wel besefte wat hij aan het doen was. Hij trok haar naar zich toe, terwijl hij haar overal kuste en streelde.
Pas toen ze zijn harde lid tegen haar warme, kloppende geslacht voelde aandrukken, sprongen haar ogen open en was ze plots klaarwakker.
‘Niet doen, heer,’ smeekte ze, terwijl ze zich van hem probeerde los te rukken.
‘Ik zal heel zacht zijn en je geen pijn doen, Salome.’ Brael had de paniek in haar stem gehoord en sprak haar geruststellend toe, maar hij probeerde nog altijd om bij haar naar binnen te dringen.
‘Nee! Niet doen, alsjeblieft,’ smeekte ze opnieuw. Ze miste de kracht om hem van zich weg te duwen. Ze stootte tegen zijn borst en voelde hoe zijn harde spieren zich strekten onder de licht behaarde huid.
Haar pogingen haalden niets uit. Zijn vingers omklemden haar dijen en ze werd gewaar hoe hij voorzichtig in haar doordrong. Met wijd opengesperde, smekende ogen staarde ze in die van hem.
‘Doe niet zoals bij Ragonda, heer… Doe dat niet,’ hijgde ze angstig.
Vloekend tilde hij zijn hoofd op. Met de grootste tegenzin rolde hij van haar af en verloste haar uit zijn ijzeren greep. Zijn ogen gloeiden toen hij haar vanonder zijn donkere wenkbrauwen gadesloeg.
‘Verdomme, Ragonda! Alweer Ragonda,’ vervloekte hij de zigeunerin, hardop en zonder zijn blik van Salome ‘s bange gezicht af te wenden. In gedachten schold hij verder op de vrouw die hem haar hele leven als haar eigen kind had behandeld. Bemoeizieke, oude heks dat je bent! Waarom heb je mijn lijfeigene in godsnaam over die afschuwelijke gebeurtenissen uit je jeugd verteld?
Salome fatsoeneerde zich en trok opnieuw één van de vachten over haar lichaam. Ze voelde Braels woede en ontgoocheling smeulen en de stilte die tussen hen hing, was scherp als een scheermes.
‘Je bent boos op mij,’ zei ze, zonder hem aan te durven kijken.
‘Nee. Ik ben boos op Ragonda,’ bromde hij. ‘Ze had het recht niet om jou zo tegen mij op te zetten.’
Hij draaide zich de andere kant op, richtte zich op en begon zijn broek aan te trekken.
‘Het is nooit mijn bedoeling geweest om jou te verkrachten, Salome,’ zei hij stil, met zijn rug naar haar toe. ‘Er is een wereld van verschil tussen wat er daarnet tussen ons aan het gebeuren was, en wat er met die arme Ragonda gebeurd is toen ze nog een meisje was…’
‘Dat… Dat weet ik, Brael,’ stamelde ze, ‘maar ik zal me nooit, nooit vrijwillig als jouw hoer laten gebruiken.’
Brael leek anders, minder zelfzeker, toen hij zich omdraaide.
‘Waarom haat je mij zo, Salome? Voel je dan niet dat ik om je geef? Dat ik oprecht naar je verlang en je nooit als mijn hoer zou behandelen?’
Leugenaar, wilde ze hem zeggen. Dat doe je nu al. Je hebt je kans gemist om me mijn vrijheid terug te schenken en mij voor je te winnen. Ze zweeg, maar Brael zag duidelijk dat ze nog iets meer in haar hoofd had. Zo bleef ze een tijdje liggen, zwijgend en zonder zich te verroeren.
‘Jij je zin,’ mompelde hij. ‘Ik zal Péc vragen om het bad te vullen. Je zult mijn viezigheid wel van je af willen spoelen.’
‘Nee, ik hoef geen bad,’ zei Salome bijna onhoorbaar, maar onwillekeurig trok ze de vacht dichter om zich heen toen ze hoorde hoe akelig en kil zijn stem klonk.
Vijf minuten later stond Brael in de latrine, maar het urineren ging niet zo gemakkelijk omdat hij met zijn gedachten nog bij Salome was. Het topje van zijn lid voelde een beetje kleverig aan en in zijn lendenen was het vuur nog niet helemaal gedoofd. Hij bleef even tegen de houten wand geleund staan en concentreerde zich tot de straal kwam en het verlossende gevoel van een zich legende blaas de overhand nam.
Terug in het tentenkamp zag hij Edmar. De sympathieke, donkerblonde zwaardmeester uit heer Guilliams persoonlijke lijfwacht glimlachte hem toe en Brael voelde zijn woede zakken. De twee mannen begroetten elkaar en Edmar vroeg of ze ergens rustig konden praten.
‘In mijn tent,’ antwoordde Brael en hij wenkte de andere man om hem te volgen.
Binnen had Salome zich wat opgefrist. Boven haar kousen droeg ze de donkerrode rok die mama Ragonda haar geleend had en ze was bezig met het dicht rijgen van haar lijfje.
‘Een goede morgen, juffrouw Khâm,’ zei Edmar, die zijn ogen wijd opensperde bij het zien van Salome ‘s zwellende boezem. Achter zich hoorde hij hoe de draakstrijder een schamper lachje uitstiet, maar ook Brael bleef geboeid naar de borsten van zijn lijfeigene staren.
Ze hief haar hoofd en kuchte verwijtend. ‘Ahem…Heren?’
‘Ah…, excuseert u mij,’ stamelde Edmar betrapt. Snel wendde hij zijn blik af van het indrukwekkendste décolleté dat hij ooit gezien had en richtte zijn aandacht weer op heer Brael. Die geneerde zich niet en staarde nog altijd naar zijn lijfeigene.
‘De grootmeester vraagt naar u, Brael,’ zei Edmar ernstig.
‘Problemen?’
Edmar knikte hem kort toe. ‘Mijn mannen hebben een spion van Sire Thorpe gevangen genomen toen die in het tempelhof probeerde binnen te dringen.’
‘Een spion? In het hart van de stad?’
‘Ja,’ zei Edmar bevestigend, ‘en het wordt nog erger.’ Zijn blik ging van Brael naar het meisje dat meeluisterde. ‘Ik weet niet of zij dit wel mag horen, Brael? Het gaat ook over haar vader.’
‘Over Salome ‘s vader?’
‘Ja.’
Brael keek haar strak aan en zei: ‘Ze mag blijven. Tenzij het geheime informatie is…’
‘Nee,’ zei Edmar hoofdschuddend. ‘Het nieuws is als een lopend vuurtje door de stad gegaan. Iedereen weet ervan.’
Brael, die ongeduldig werd, neeg zijn hoofd en zei: ‘Nou, vertel ons dan ook maar wat iedereen al weet.’
‘Die Khâm is uit de gevangenis ontsnapt.’
Edmars grijze ogen schoten naar rechts om Salome ‘s reactie te kunnen zien, maar het meisje leek al even verbaasd te zijn als haar meester. Toch meende Edmar een vonkje van herkenning in haar ogen te bespeuren, alsof ze zoiets een heel klein beetje verwacht had.
‘En Khâm heeft enkele Gnarfs bevrijd en met zich meegenomen.’
‘Gnarfs?’ Brael snapte er niets van. ‘Waarom zou hij die monsters vrijlaten? Dat is toch waanzin! Tenzij…’
‘Tenzij hij ook een spion van Sire Thorpe is,’ vulde Edmar aan. ‘Goed geraden, Brael. Toen die andere spion ondervraagd werd, noemde hij heer Khâm als één van zijn medeplichtigen.’
Salome ‘s pols versnelde. Dus dát had haar vader bedoeld toen hij haar over de zonnige toekomst van de familie Khâm had gesproken. Hij had één of andere overeenkomst gesloten met Sire Thorpe van Dudoine!
Na een dief en een fraudeur was hij nu ook nog eens een verrader geworden. Het meisje voelde hoe Braels ogen op haar gericht werden en ze schaamde zich dood. Hij wist dat zij en haar vader onlangs met elkaar gepraat hadden. Wat zou hij nu van haar denken?
‘Salome?’ Braels stem klonk streng en ze las de vraag al in zijn ogen voor hij ze stelde. ‘Jij hebt hem gesproken in de gevangenis. Wist jij hier iets van?’
Geen antwoord.
‘Salome?’
‘Niet echt,’ antwoordde ze ontwijkend. Zowel Brael als Edmar keek haar wantrouwig aan, alsof de mannen haar niet geloofden. Salome begreep dat, want ze gedroeg zich schuldig.
‘Papa deed nogal geheimzinnig, dat wel,’ ging ze verder, ‘maar hij heeft me niets gezegd over het feit dat hij voor Thorpe spioneerde.’
‘Er is nog iets anders wat je moet weten, Brael,’ zei Edmar. Hij wierp een veelbetekenende blik op Braels lijfeigene. ‘Maar niet hier. Grootmeester Guilliam wilde het je zelf vertellen.’
De twee mannen liepen naar buiten en Brael ging even langs bij Péc en mama Ragonda. Hij vroeg mama om Salome extra goed in de gaten te houden en gaf Péc het bevel om goed op te letten voor eventuele indringers. Het was perfect mogelijk dat de vader van het meisje een poging zou ondernemen om haar uit het Harokiaanse tentenkamp weg te halen.
Daarna moest hij ook nog even langs Loics tent. Hoewel Edmar en zijn oversten geloofden dat Brael de leiding had over het groepje Harokiaanse huurlingen, was dat maar voor de schijn. Het sprak vanzelf dat de echte leider van dit gezelschap de kroonprins was, en daarom moest Loic ingelicht worden over deze nieuwe ontwikkelingen…
Loic luisterde aandachtig naar Braels verhaal. Hij gebaarde naar de ingang van de tent, waar Edmar op Brael stond te wachten.
‘Die zwaardmeester, is die te vertrouwen?’
‘Ja, dat geloof ik wel. Waarom vraag je dat, Loic?’
‘Ik heb Tarkin naar mijn vader gezonden en als ik mijn pa een beetje ken, geloof ik dat onze plannen zullen gewijzigd worden. De zwaardmeester mag niets vermoeden, begrijp je?’
Brael knikte.
‘Natuurlijk begrijp ik dat. Maar wat wil je dat ik doe?’
‘Ga met Guilliams loopjongen mee,’ zei Loic samenzweerderig, ‘je hebt het vertrouwen van de grootmeester, Brael. Doe er ons voordeel mee. Die nieuwe informatie van Guilliam kan van groot belang zijn, want de timing zal bijzonder belangrijk zijn in de komende dagen.’
‘De timing? Welke timing? Je praat in raadselen, Loic!’
De kroonprins van Harokia lachte geheimzinnig.
‘Rustig blijven, Brael. Alles op zijn tijd,’ zei hij grinnikend.
Brael hield niet van al dat stiekeme gedoe, maar hij onderdrukte zijn groeiende irritatie en nam beleefd afscheid van de prins. Allemachtig, wat gedroeg Loic zich vreemd sinds hij met die oude schatkist uit het woud tevoorschijn was gekomen.
En wat had hij bedoeld met ‘de plannen zullen gewijzigd worden’? Welke plannen? Brael scheen hoe langer hoe minder te begrijpen van wat er zich in het hoofd van zijn strijdmakker afspeelde.
Nee, de geheimen uit Clavio Gerberus’ tombe hadden nog niet veel goeds met zich meegebracht. Eerder het tegendeel, want het leek wel of Loic hem niet meer vertrouwde. De man vertrouwde niemand meer.
Er werd niet veel gesproken tijdens de wandeling naar het tempelhof. Edmar voelde aan dat Braels stemming was omgeslagen na het korte bezoekje aan die andere draakstrijder.
De eerste echte warmte van de zon drong tot hen door en de twee mannen vertraagden hun pas. De hemel had een bleekblauwe kleur, de lucht was compleet wolkeloos. Ze waren dolblij dat ze de contouren van het indrukwekkende tempelhof eindelijk voor zich konden zien opdoemen.
Ze liepen nu door het drukste gedeelte van Gerben. De hele stad bruiste van de ochtendbezigheden en overal steek rook op van vuurtjes en ovens.
‘Hm, wat ruikt het hier lekker,’ zei Brael. Zijn zintuigen richtten zich op de heerlijke geuren van vers gebakken brood en koeken.
‘Je hebt nog niets gegeten,’ merkte Edmar op. ‘Vergeef me, daar heb ik niet aan gedacht. Ik vraag wel aan heer Guilliam dat hij je iets te eten geeft.’
Brael haalde zijn schouders op en mompelde een bedankje. Hij had een afwezige blik in zijn ogen en zag eruit alsof hij andere zorgen had, vond Edmar.
7
Een kleine, door stenen muren ingesloten ruimte vormde de ingang naar het tempelhof. Edmar leidde Brael door de enorme eikenhouten ingangspoort. Aan beide kanten rezen de witte, marmeren zuilen van de grote galerij op en de twee mannen liepen zwijgend over de glanzende stenen vloer.
Dit keer bracht Edmar zijn gast niet naar de troonzaal, maar naar één van de vele vergaderzalen in het tempelhof. Guilliam, grootmeester van Gerben, zat op hen te wachten en begroette de twee mannen met een vriendelijk hoofdknikje.
Enkele minuten later zaten Brael, Edmar en heer Guilliam rond de tafel en de grootmeester vertelde Brael het slechte nieuws. De Dudoinse spion die men gisteren gevat en ondervraagd had, een dienaar van Sire Thorpe, had gezegd dat er een derde invasieleger op komst was. Ze hadden de man urenlang aan de vreselijkste folteringen onderworpen, tot dat hij hen alles verteld had wat ze wilden weten.
‘Sire Thorpe zelf zal de aanval leiden en zijn leger telt vijftig Dudoinse edellieden te paard en zij brengen hun eigen krijgslieden mee, verder zijn er nog tachtig Gnarfs en een paar honderd kobolden,’ zei Guilliam lijzig. Hij lachte bitter, met gesloten lippen. ‘Mijn zwaardmeesters zijn onovertroffen qua techniek en hun shoyka-zwaarden zijn de beste en sterkste van de wereld, maar de laatste vier jaren van strijd hebben ons pijn gedaan. We zijn nog maar met een man of honderd vijftig, heer Brael.’
‘Ach, al die aantallen betekenen niets,’ verklaarde Brael geruststellend. ‘Ik herinner me een veldslag met een Zhuhva’Din waar wij met veertig draakstrijders een leger van driehonderd van die bloeddorstige Zhuhva duivels op de vlucht hebben gejaagd.’
Guilliam knikte en zijn lippen krulden zich tot een voorzichtige grijns om Braels overdreven optimisme.
‘Godzijdank dat jullie aan onze kant staan,’ zei hij ernstig. ‘O, en dan is er nog de kwestie Khâm… Daar zullen we moeten rekening mee houden,’ voegde Guilliam er nog aan toe.
‘Want Khâm mag dan een fraudeur zijn, de man weet veel over onze verdediging en onze logistiek. Als hij tijdig tot bij Sire Thorpe geraakt, zal hij een grote hulp zijn voor Dudoine ’s oorlogsmagiër en zijn aanvalsleger.’
Het gesprek viel stil toen twee jongemannen de vergaderruimte binnen kwamen. Ze droegen grote schalen met brood, boter, melk en gebakken eieren met spek en worsten.
Heer Guilliam van Gerben rechtte zijn rug, haalde diep adem en zei:
‘Laten we eerst maar een hapje eten, vrienden. Ik sterf van de honger!’
Salome had ook trek. Ze verliet Braels tent en begon in de richting van mama Ragonda ’s woonwagen te wandelen. De warme zuidwestenwind voelde goed aan tegen haar gezicht en het natte gras begon al op te drogen. Ze dacht aan wat er daarnet in Braels grote, zachte bed gebeurd was.
Ze herinnerde zich zijn strelende tong en zijn bedreven handen, en het genot dat door haar heen was geschoten. Maar dan had ze de dwingende kracht van zijn lid gevoeld en bijna had hij haar tegen haar wil genomen. Nee, dacht ze. Dat is niet helemaal waar, want iets in haar had hem zijn gang willen laten gaan.
Hij had met zoveel tederheid naar haar gekeken en ze kon er hem niet van beschuldigen dat hij haar pijn had willen doen.
‘Aan het dromen, juffrouw Khâm?’
‘Ah, ja, Péc. Ik was aan de ontsnapping van mijn vader aan het denken,’ loog ze, terwijl ze met glijdende passen op hem toekwam. ‘Waar is Ragonda?’
‘Binnen. Ze maakt een warme kruidendrank voor jullie. Ik heb al ontbeten en de draak van heer Brael moet nog gevoederd worden. Anders wordt ze vervelend. Sybrane is nogal een gewoontedier.’
‘Is er voor mij ook nog iets te eten?’ vroeg Salome, met een schuldige blik. Ze schaamde zich dat ze zolang op zich had laten wachten, maar ze was te geschokt geweest na alles wat er die ochtend gebeurd en gezegd was en had nog een hele tijd in Braels tent zitten nadenken.
‘Eten genoeg, kindje. Kom maar binnen,’ zei een stem rechts van haar. Ragonda had één van haar raampjes geopend en glimlachte Salome uitnodigend toe. Haar stem was opgewekt, maar haar zwarte ogen brandden van nieuwsgierigheid.
‘Mmmh, wat ruikt het hier lekker,’ zei Salome. Het water liep haar in de mond toen ze de heerlijke etensgeuren in de woonwagen opsnoof. Ze nam plaats op een gestoffeerd, houten bankje aan de smalle eettafel. Het vroege zonlicht viel, zacht en helder, door het geopende raampje en gaf de jonge vrouw glanzend gouden aura.
Ragonda schepte flink op en ze wachtte tot Salome vier happen verorberd had voor ze het meisje een vraag stelde.
‘Denk je dat jouw vader naar hier komt? Om je bij heer Brael weg te halen?’
Salome schudde haar hoofd en trok een spijtig gezicht.
‘Mijn vader te kennen, zal hij eerst zijn nieuwe meester dienen en daarna aan zijn lege geldkist denken. Ik kom pas op de derde plaats. Dus nee, ik geloof niet dat meteen naar mij op zoek gaat.’
Ze zuchtte diep.
‘Hij zal me zeker komen halen. Daar twijfel ik niet aan, maar dan zal het misschien al te laat zijn.’
‘Te laat? Te laat voor wat?’ Ragonda ’s stem stokte. ‘Heeft Brael jou… heeft hij je…’
‘Nee, maar veel scheelde het niet. Ik… ik was nog half in slaap toen het gebeurde. Vanmorgen…’ Salome voelde zich vanbinnen trillen bij de herinnering aan Braels poging om in haar naar binnen te dringen. ‘Zoals het er op dit ogenblik naar uitziet, zal ik hem niet lang meer kunnen tegenhouden, Ragonda. Voor je het weet zit ik met een bolle buik. En dan zal mijn vader me misschien niet eens meer terug willen omdat ik de bastaard van een Harokiaan in me draag.’
‘Ho, rustig maar, meisje,’ zei Ragonda, die met tedere aandacht naar Salome ‘s grootste angsten had geluisterd. ‘Niet te hard van stapel lopen. Ik zal met de jongen praten en hij zal naar me moeten luisteren. Met je vader op vrije voeten is de situatie niet langer dezelfde.’
‘Waarom niet? Voor Brael maakt het toch geen verschil dat mijn vader niet langer in de gevangenis zit?’
‘Nee, voor Brael niet,’ gaf Ragonda toe. Ze legde een hand op Salome ‘s slanke, bruine arm. ‘Ik bedoelde voor jou, kindje.’
Salome knikte bedachtzaam.
‘Ik hoop dat je gelijk hebt, mama. Wat stel je dan voor dat ik doe?’
‘Voorlopig niets. Hoewel…,’ de oude zigeunerin glimlachte en in haar ogen verscheen een ondeugende twinkeling. ‘Het wordt tijd dat mijn jongen jou ziet voor wat je bent, meisje. Dat hij inziet dat hij jou niet als zijn slavin of zijn speeltje mag behandelen, maar als de nobele Daim die je zou kunnen zijn. Die je diep vanbinnen in je hart al bent.’
‘Hm, dat zou wel leuk zijn, ja,’ reageerde Salome, die zich nog altijd afvroeg wat men toch altijd bedoelde met die Daim kwestie.
‘Maar…ah…hoe dacht je dat te bewerkstellingen, mama?’
Ragonda glunderde, een geheimzinnig glimlachje speelde om haar lippen en ze zei: ‘Door met een grote zak vol gouden kronen naar de stad te gaan, liefje. En héél veel van heer Braels geld op te doen.’
Ondertussen had Brael afscheid genomen van grootmeester Guilliam en Edmar. De draakstrijder was naar het tentenkamp van de Harokianen teruggekeerd en had Salome en Ragonda net gemist.
Toen hij aan Péc vroeg waar de twee vrouwen heen waren, antwoordde de zigeuner hem dat zijn tante het meisje mee had genomen.
‘Heeft Ragonda haar meegenomen? Maar waarom? Naar waar?’
‘De stad in, heer,’ zei Péc, en hij wreef nerveus zijn nek. ‘Tante vond dat het arme kind kleren nodig had. Echte kleren in plaats van Ghina ’s afdankertjes. Als u daar niet voor wilde zorgen, dan zou zij dat wel doen… Dat is wat ze zei, heer…’
‘Ik sta mijn tijd hier te verdoen. Ik moet Loic spreken,’ mompelde Brael, van onderwerp veranderend. ‘Heeft Sybrane al gegeten?’
‘O ja, heer. Ze was bijzonder hongerig… Zoals gewoonlijk.’
‘Goed. Bedankt, Péc.’ Brael knikte zijn zigeunerknecht kort toe en begon in de richting van Loics tent te lopen.
Loic reageerde nogal lauwtjes op Braels nieuws, alsof het naderende invasieleger hem Nordgâskisch koud liet. Misschien doet hij zo omdat hij zich realiseert dat de komende strijd wel eens de eindstrijd zou kunnen zijn, dacht Brael. Want dat was wat hij zelf vermoedde, namelijk dat dit de finale krachtmeting zou worden tussen de vier heren van Dudoine en grootmeester Guilliam van Gerben.
‘Misschien is het geen onzinnig idee om nog een boodschapper naar je vader te sturen,’ stelde Brael voor. ‘Met nog een twintigtal draakstrijders meer, kunnen we Sire Thorpe 's leger wat meer weerwerk bieden.’
Loic knikte, maar zijn gedachten waren er niet bij.
‘Hm, laten we eerst maar eens zien wat voor nieuws Tarkin ons brengt,’ zei hij, op een afwezig toontje.
‘Wat? Maar dan zijn we minstens drie dagen verder, Loic! Tel daar nog eens de tijd bij die nodig is om de extra strijders hun logistieke voorzieningen in orde te brengen... Nee, dan zullen ze nooit op tijd hier zijn. We moeten nu een boodschapper sturen.’
Hij vestigde zijn onderzoekende blik op de Harokiaanse kroonprins en zag dat die ongeïnteresseerd naar zijn vingernagels staarde. Op dat moment liep er een koude rilling over Braels rug. Hij wist genoeg, extra mankracht was geen optie wat Loic betrof.
‘Loic?’
‘Mmmh. Ja?’
‘Jij bent niet van plan om hier te blijven, is het niet?’
Stilte.
‘Dat kunnen we niet maken, Loic... Het zou totaal eerloos zijn om de Gerbenaars op zo 'n cruciaal ogenblik in de steek laten! Ik kan me niet inbeelden dat je vader zoiets zou voorstellen!’
‘Ik kan me dat heel goed inbeelden,’ antwoordde Loic koeltjes. ‘Ik heb het hem namelijk zelf voorgesteld.’
Brael stond perplex. Blijkbaar was Loic zinnens om de Gerbenaars aan hun lot over te laten. Brael kende Sire Thorpe niet persoonlijk, maar wat hij over de man gehoord had voorspelde niet veel goeds voor de mensen uit deze streek.
Thorpe stond erom bekend dat hij zijn magische krachten gebruikte om dood en vernieling te zaaien onder zijn vijanden. Daarom noemde men hem de oorlogsmagiër. Het was absoluut geen toeval dat de wrede Thorpe de leiding had over het Dudoinse leger.
‘Aan de kwaaie uitdrukking op je gezicht te zien, ben je het niet met mijn beslissing eens, mijn beste Brael,’ opperde Loic sarcastisch. ‘Ik hoop dat je niet twijfelt aan mijn leiderscapaciteiten?’
‘Dat heb ik toch niet beweerd? Ik vind het nogal een vreemde beslissing, Loic. Dat is alles.’
‘Ik verdedig de belangen van alle Harokianen,’ zei Loic, al iets rustiger. ‘En onder de gegeven omstandigheden is het niet verstandig om hier nog veel langer te blijven. We leven hier in tenten, in vredesnaam! De geheime wapens van Gerberus’ tombe moeten op een veilige plaats bewaard worden, niet onder een canvas zeil.’
‘Dat begrijp ik allemaal wel, maar er moet toch een manier zijn om dat te doen zonder de Gerbenaars aan hun lot over te laten?’
Loic schudde zijn hoofd en er verscheen een duistere glans in zijn helblauwe ogen.
‘Het ziet er naar uit dat Sire Thorpe er alles aan gaat doen om Gerben terug onder Dudoins gezag te brengen. Op dit ogenblik is het beter om een oorlog met de heren van Dudoine te vermijden. En daarbij, ik wil zo snel mogelijk op zoek naar de Casca’Narn.’
Brael ging niet akkoord. Hij haatte het om zijn vriend te moeten tegenspreken, maar hij deed het toch. Per slot van rekening was de familie Idelies sterk verbonden met het huis Guilliam van Gerben.
Braels eigen grootmoeder was een Gerbense geweest en veel neven en nichten waren met Gerbense edelen of met zwaardmeesters uit de Gerbense school in het huwelijk getreden.
‘Ik wil blijven, Loic,’ zei hij, na lang aarzelen. ‘Geef me vijf draakstrijders en laat me blijven om grootmeester Guilliam te helpen. Zonder de hulp van onze draken zal Thorpe niet te stuiten zijn, dat weet jij toch ook? Als we Guilliam nu in de steek laten, zullen de Gerbenaars ons nooit vergeven. Ze zullen denken dat we lafaards zijn!’
‘Nee. Niemand blijft.’ Loic was onverzettelijk. Zijn gezicht had de vastberaden uitdrukking aangenomen die Brael zo goed kende.
‘Als Thorpe geen blauwgrijze draken ziet, zal hij begrijpen dat Harokia zich ten langen leste bij de overwinning van de vier heren heeft neergelegd. Dat zal ons de tijd geven om de Casca’Narn te vinden en onze strijders met onoverwinnelijke wapens uit te rusten. We mogen Thorpe en de anderen nu vooral niet provoceren, Brael! Dat begrijp je toch?’
‘Bah! Ik wil dat soort vuile politieke spelletjes niet eens begrijpen,’ reageerde Brael furieus. ‘Thorpe en de anderen zien onze draken toch al jarenlang dood en vernieling zaaien op de slagvelden tussen hier en Nordgâsk! En wat dan met die duizenden Gerbenaars? Thorpe zal niet zachtzinnig optreden als hij de stad weer in handen heeft…’
Hij keek zijn kroonprins strak aan voor hij verder ging met praten. Met een eigenzinnige glans in zijn opvlammende ogen zei hij:
‘Nee. Ik kan heer Guilliam niet op zo ’n achterbakse en laffe manier in de steek laten, Loic. Ik blijf.’
‘Voorlopig blijven we allemaal, Brael,’ antwoordde Loic, op een verzoenend toontje.
Ook hij kende Brael al jaren. Hij wist dat de draakstrijder niet om te praten zou zijn. Brael zou dus een probleem gaan vormen. Een probleem dat hij later wel zou oplossen. Nu waren er andere katten te geselen. Ze moesten verkenners uitsturen om de exacte positie van Sire Thorpe ’s oprukkende leger te bepalen.
‘Het duurt nog dagen voordat Tarkin uit Harokia terugkeert,’ sprak de prins. ‘We zullen de komende dagen nuttig gebruiken door Guilliam zoveel mogelijk te helpen bij zijn voorbereidingen om de stad te verdedigen.’
Brael verliet Loics commandotent en vervloekte de man in stilte. Het was een regelrechte schande hoe de prins zich opstelde tegenover een trouwe bondgenoot. Guilliam zou razend zijn als hij lucht kreeg van Loics plannen. Hij zou de Harokianen haten uit het diepst van zijn hart.
Met een gekwelde uitdrukking op zijn gezicht liep Brael de kampplaats van de Harokiaanse zigeuners binnen. De kleurrijke woonwagens stonden in een grote cirkel, op een steenworp van de tenten van de edelen die zij dienden.
De zigeuners wasten de kleding, kookten, poetsten wapens en pantsers en zorgden voor de oorlogsdraken van hun heren. Ze hielden de tenten van de draakstrijders netjes, vulden hun bad en masseerden hun vermoeide spieren. En er waren er zelfs die nog meer van zichzelf gaven, dacht Brael geamuseerd, want op dat ogenblik kwam Ghina op hem toe gelopen.
‘Kom je van bij Loic, heer?’ vroeg ze nieuwsgierig.
‘Ja,’ antwoordde Brael kort, terwijl zijn ogen zich vestigden op de blauwe zwelling ter hoogte van Ghina ’s rechteroog. ‘Hij heeft je precies goed te pakken gehad, meid.’
Ze knikte, rolde met haar ogen en wierp Brael een veelzeggende blik toe.
‘Dat blauwe oog? Och, dat is niets,’ zei ze, op een toon die liet vermoeden dat ze bloednerveus over iets was. ‘Ik had hem uitgedaagd. Ik verdiende die klap.’
Ze aarzelde even.
‘Heeft hij naar mij gevraagd, heer?’
‘Nee, dat heeft hij niet, Ghina. Sorry, hoor.’
Brael schonk haar een meewarige glimlach, maar uit zijn blik sprak afkeuring over Loics gedrag tegenover dit onschuldige meisje. Ghina was een knap ding en met haar goed gevormde figuur en fijne gelaatstrekken ongetwijfeld de mooiste vrouw van deze hele troep.
Het was echt iets voor Loic geweest om er al op dag één van hun verblijf in Gerben, het knapste meisje uit te kiezen.
‘Ik… Ik ben bang dat hij me niet meer wil zien, heer,’ fluisterde ze stotterend. ‘Hij deed erg lelijk tegen me de laatste keer dat ik in zijn tent was. Ik herkende hem niet meer.’
Brael zuchtte.
‘Ik ook niet, meisje. Trek het je niet al te veel aan. Hij draait wel bij.’
‘Denk je, heer?’
‘O, daar ben ik wel zeker van,’ reageerde Brael, en hij liet zijn ogen over Ghina ’s strak ingesnoerde decolleté glijden. ‘Ik denk dat hij zich gauw eenzaam zal gaan voelen zonder jou.’
Ze glimlachte van oor tot oor.
‘U bent lief, heer Brael,’ zei ze koket. ‘Péc en Ragonda hebben niet overdreven toen ze zeiden dat u één van de nobelste edelen van Harokia bent.’
Dit gezegd zijnde, draaide ze zich om en haar rok zwierde sierlijk om haar volmaakte heupen terwijl ze zich van hem verwijderde.
Hij stond haar nog na te kijken – zijn blik gefixeerd op haar prachtige bilpartij – toen hij een sarcastisch stemmetje achter zich hoorde.
‘O, heer Brael… U bent zo lief, heer Brael. Zo nobel en zo lief!’ Het was Salome, die met mama Ragonda achter hem was komen staan en Ghina ’s kokette toontje imiteerde terwijl ze overdreven met haar oogleden knipperde.
Daarna begonnen mama en zij hem schaamteloos uit te lachen. Brael kon er de humor wel van inzien en lachte vrolijk met hen mee. Het was hem echter niet ontgaan dat er zich een opmerkelijke verandering had voltrokken in het uiterlijk van zijn knappe lijfeigene.
‘Je ziet er anders uit, Salome,’ zei hij, maar realiseerde zich onmiddellijk de onnozelheid van die opmerking. De prachtige, strak zittende jurk en de fijne mantel die Salome droeg, maakten dat ze meer op een Daim leek, dan op een slavin.
Mama had het meisje haar haren laten doen en haar knappe gezichtje laten opmaken. Ze droeg zelfs sieraden rond haar hals en polsen – van leder en been, geen edele metalen – maar toch! Brael keek zijn ogen uit.
‘Niet zo staren, jongen,’ mompelde Ragonda, op een plaagziek toontje. ‘Straks voelt dat arme kind zich alweer ongemakkelijk.’
De oude zigeunerin streek met haar vingertoppen over Salome ‘s slanke, bruine arm. Een teder gebaar dat aangaf hoe zij over het meisje dacht, maar even later kreeg haar gezicht een strenge uitdrukking. Ze richtte zich tot haar heer en zei:
‘Ik wil dat je haar met respect behandelt, Brael. Luister je, jongen?’
‘Ja, ik hoor je, Ragonda,’ antwoordde hij lichtjes gepikeerd. Hij rechtte zijn rug en zond Salome een kwaaie blik toe. ‘Dus je bent achter mijn rug naar mama geweest, hè? Wat voor leugens heb je haar op de mouw gespeld? Dat ik jou wilde verkrachten misschien?’
‘Nee, dat heb ik niet gezegd,’ snauwde Salome terug. Haar plagerige stemming sloeg om in boosheid omwille van zijn gemene beschuldiging en agressieve toontje.
‘Ho maar! Stop met ruzie maken, jullie twee,’ zei Ragonda streng. ‘Het wordt tijd dat jullie op een beschaafde manier met elkaar leren omgaan.’
‘Beschaafd? Ze is mijn lijfeigene in godsnaam!’ Brael vloekte hardop. ‘Die dure kleren en dat mooie kapsel veranderen niets aan het feit dat ze mij moet gehoorzamen!’
‘Hoor je dat, liefje?’ Ragonda knipoogde naar Salome. ‘Brael vindt je nieuwe kapsel mooi.’
‘Verdomme, mens,’ vloekte Brael opnieuw. ‘Hoor je niet wat ik zeg!’
‘Natuurlijk hoor ik je, jongen. Je vindt haar nieuwe kapsel mooi. Ik vond het ook bijzonder geslaagd.’
Brael zuchtte, schudde zijn hoofd in een machteloos gebaar en sloot zijn ogen, terwijl Salome inwendig grinnikte. De draakstrijder gaf het op, het was onbegonnen werk om tegen mama in te gaan als ze op dreef was. Ze had het zich in haar hoofd gehaald om Salome als een Daim te behandelen en gekleed in die prachtige, lange zwarte jurk leek ze ook echt op een Harokiaanse Daim. De lichte reismantel met capuchon maakte het plaatje compleet. Brael had zijn moeder vaak precies zo ’n mantel zien dragen en tot aan haar dood was zij de laatste Daim van het geslacht Idelies geweest.
‘Waar is Péc eigenlijk?’ vroeg Brael, in een poging om van onderwerp te veranderen. ‘Hij moet Sybrane optuigen, want Loic wil deze namiddag starten met verkenningsvluchten. We schatten dat Thorpe ‘s leger binnen een week hier zal zijn.’
‘W…Wat? Is er een leger onderweg naar Gerben?’ vroeg Salome, plots lijkbleek.
Brael knikte.
‘Ja. Ruiters, Gnarfs uit Nordgâsk en kobolden. Sire Thorpe zelf voert ze aan,’ antwoordde Brael. ‘Waarom schrik je daar zo van, Salome? Deze oorlog is toch al vier jaar aan de gang.’
‘Maar nooit eerder was een leger zo dichtbij, heer,’ legde ze uit. ‘De zwaardmeesters lieten de Dudoiners nooit zo dichtbij komen. Waarom nu wel?’
‘Ze hebben veel doden te betreuren.’ Braels gezicht nam een sombere uitdrukking aan. ‘Nu zijn de zwaardmeesters enorm in de minderheid en heer Guilliam heeft beslist om een belegering af te wachten. Hij wil de stad verdedigen van achter de bescherming van Gerbens muren.’
Péc zorgde ervoor dat Sybrane in gereedheid werd gebracht en tegen de tijd dat Brael klaar was met zijn middageten, vertrok hij samen met Igge, één van de jongere draakstrijders, voor een eerste verkenningsvlucht. Die zou tot laat in de nacht duren en hij vroeg aan Péc en Ragonda om goed op te letten voor insluipers. De mogelijkheid bestond altijd dat er kleine groepjes Dudoinse verkenners opdoken uit het woud.
Vlak voor zijn vertrek wierp hij nog een laatste blik op Salome. Zijn lijfeigene stond bij mama’s woonwagen en ze zag er fantastisch uit. Brael kreeg een zwaar gevoel in zijn borst, alsof het hem pijn deed van gewoon maar naar haar te kijken. Hij hunkerde naar dat meisje, meer dan dat hij ooit naar een eender welke vrouw had verlangd. Hij wilde die sierlijke, zwarte jurk van haar afpellen en haar bezitten. De gedachte van haar naakt onder hem maakte hem bijna gek.
Plotseling, zonder dat daar enige aanleiding toe was, herinnerde hij zich de woorden van de elf Morlefay. Wat had die ook alweer gezegd? Dat hij Salome goed moest behandelen. Alsof ze een Daim was in plaats van een slavin. Brael verdacht de oude elf ervan om stiekem met mama Ragonda gepraat te hebben, maar verdrong die gedachte wegens te onrealistisch. Maar de elf had wel gezegd dat Brael het meisje later misschien nog nodig zou kunnen hebben.
Hij lachte inwendig om de dwaze voorspelling van Morlefay.
Later? Ha! Hij had die mooie heks nu al nodig. Hij had haar al nodig gehad toen hij haar voor het eerst gekust had, in het huis van die schurk van een vader van haar.
‘Heer Brael?’ klonk een aarzelende stem.
‘Ja?’ Brael draaide zich om en herkende zijn blonde wapenbroeder. ‘O, ben jij het Igge. Geef me nog een paar minuten om me in mijn pantser te hijsen.’
8
Eminia, hoofdstad van het koninkrijk Harokia.
Tarkin rechtte zijn schouders. Hij verkrampte elke keer dat de koning het woord tot hem richtte en gedroeg zich als een zenuwachtige maagd in plaats van als een door vier jaar van onafgebroken strijd geharde krijgsman. Hij was maar wat blij toen hij werd weggezonden. Dat gebeurde vlak nadat zijn commandant de aandacht van de koning afleidde en hem naar dat lelijke wapen vroeg.
‘Laat me dat zwaard nog eens zien, majesteit,’ zei Hegius, op een toontje dat zijn nieuwsgierigheid verraadde.
Koning Loicaelix ging naast de eerste baron van het koninkrijk staan en toonde hem het zwart uitgeslagen zwaard. De oude man nam het van zijn koning aan en bekeek het in alle rust.
‘Mijn zoon schrijft in zijn boodschap dat het van sterrenstof erts gemaakt is en dwars door drakenhuid kan snijden. Hij zegt ook dat hij over een kaart beschikt die ons naar de plek kan leiden waar er voldoende van dat erts aanwezig is om een leger te bewapenen.’
Hegius tuitte zijn lippen en dacht diep na. Daarna vroeg hij of het mogelijk was om de boodschap van de kroonprins nog eens te lezen.
‘Waar denk je aan, Hegius? Ik kan zien dat je al weet wat er met dat geheime wapen moet gebeuren.’
‘Als uw zoon gelijk heeft en het werkelijk een soort erts is, dan kunnen we een edelsmid laten komen om het zwaard te smelten.’
‘Het wapen smelten? Wat een krankzinnig idee, Hegius,’ riep koning Loicaelix uit. ‘Als mijn jongen gelijk heeft, zal de drager van dat zwaard onoverwinnelijk zijn. En jij wilt het vernietigen?’
Het hoofd van de draakstrijders schudde zijn hoofd.
‘Niet vernietigen, majesteit,’ verklaarde hij. ‘Ik wil het smelten en dan het erts vermengen met vloeibaar staal.’ Hij neeg zijn hoofd en keek Loicaelix ernstig aan. ‘Met één enkel zwaard zijn we toch niets, maar als we het kunnen kruisen met Harokiaans staal, zal een goede smid in staat zijn om er een tiental zwaarden mee te smeden.’
‘Een tiental, hè?’ De koning knikte. ‘Genoeg om een kleine groep edelen mee te bewapenen, is het dat waar je op doelt?’
‘Ja, majesteit. Een klein expeditieleger.’ Hegius glimlachte en wreef zich in de handen. ‘Dat is precies wat ik in gedachten had om de bron van al die macht te gaan zoeken.’
‘De Casca’Narn uit Loics brief,’ mompelde Loicealix. Hegius knikte zwijgend en zag de koning strak naar het matglanzende wapen kijken.
‘Als ik mijn zoon een beetje ken, zal hij die expeditie zelf willen leiden,’ opperde hij zuchtend. ‘Maar zolang hij op een akker buiten Gerben kampeert, is ons geheim niet veilig. Hij moet daar zo snel mogelijk weggehaald worden, Hegius.’
‘Ik zal ervoor zorgen, majesteit.’
Na een beleefde buiging liep de commandant naar buiten en een kwartier later stond hij op fluistertoon met Tarkin te praten. Die laatste had verlof gekregen en hoefde niet naar Gerben terug te keren.
Hegius schreeuwde een bevel naar de veertig tot op de tanden gewapende draakstrijders, die geduldig stonden te wachten om op te stijgen. Onmiddellijk had hij hun volledige aandacht.
‘De kroonprins, zijn edelen en hun draken en bedienden moeten zo snel mogelijk uit Gerben geëvacueerd worden,’ sprak hij. ‘Het is van cruciaal belang dat de prins én al zijn bezittingen heelhuids naar Eminia worden teruggebracht. Vermijd geweld tenzij het echt niet anders kan en haast jullie terug naar huis. De tijd dringt en onze troonopvolger is in groot gevaar.’
De draakstrijders knikten om aan te geven dat ze de opdracht begrepen hadden. Tarkin stond naast zijn commandant en staarde naar het opstijgen van de reusachtige gevleugelde monsters en hun zwaar gepantserde berijders. Die draken vormden een indrukwekkend gezicht en iets waar je nooit helemaal gewoon aan werd.
Vaak was het al genoeg om één of twee draakstrijders op een tegenstander af te sturen om paniek te zaaien in de vijandelijke rangen, dacht Tarkin.
De Zhuhvaanse stammen uit het zuiden illustreerden perfect die stelling, want zij waren woeste krijgslieden en niet gauw bang te maken, maar voor de Harokiaanse draken en hun goed getrainde meesters hadden ze een heilige schrik.
Ook commandant Hegius was diep in gedachten verzonken. Met een grimmig gezicht keek hij de wegvliegende draakstrijders na. De jonge Loic uit Gerben weghalen was nog maar het begin van dit grootse avontuur. Over Sire Thorpe ’s leger maakte Hegius zich geen zorgen, want de Gnarfs en kobolden mochten dan prima voetvolk zijn, maar tijdens een lange mars zouden ze de Dudoinse ruiterij flink ophouden.
Het was de zoektocht naar de Casca’Narn die hem zorgen baarde. Zelfs met allesvernietigende zwaarden in hun gordels, zou zo ‘n reis geen gemakkelijke opdracht worden. Hegius had Loics boodschap twee keer gelezen en daaruit bleek dat de Casca’Narn zich in het land van de Zhuhva bevond, of lager nog; in de onmetelijke, dichte oerwouden die het einde van de bekende wereld vormden.
Hoe wijd die oerwouden zich uitstrekten en wat daar allemaal leefde, dat wist niemand. Dat was terra incognito.
Brael en Igge spraken enkel nog via gebaren nadat ze de Dudoinse ruiters gezien hadden. Ze landden op de brede, verharde weg die zich vanuit Gerben tot helemaal in het veraf gelegen Nordgâsk uitstrekte.
Sire Thorpe ’s leger gebruikte die weg voor hun opmars naar het zuiden. De magiër wist dat de Gerbenaars aan het einde van hun krachten zaten en verwachtte geen enkele tegenstand onderweg. Zijn spionnen hadden hem verzekerd dat Guilliam zich aan het voorbereiden was om een lange, zware belegering van de stad te kunnen doorstaan.
Wellicht was dit de reden waarom de vier Dudoinse verkenners zich zo gemakkelijk lieten verrassen.
‘Grijp ze, Igge!’ donderde Brael, die met een van strijdlust vertrokken gezicht Sybrane op de vier ruiters afstuurde. De draak vond het heerlijk om haar klauwen in de zachte flanken van een paard te begraven. Ze brulde luid toen ze één van de paarden het hoofd afbeet en maakte daarbij een geluid dat zo griezelig was, dat de Dudoinse edellieden in wilde paniek raakten.
De paarden panikeerden ook, wierpen hun ruiters af en draafden in volle galop terug in de richting van waar ze gekomen waren. Braels zwaardarm schoot uit en hij stak één van de geharnaste mannen dwars door zijn keel. Hij zag hoe het bloed van de man opwelde in de smalle gleuf tussen helm en borststuk en trok zijn zwaard terug.
Igge had er ook één gedood en schopte de andere twee hun wapens uit hun handen. Ze waren hulpeloos in hun veel te zware gevechtsuitrusting nu ze op de grond terecht waren gekomen.
‘Laat die twee in leven, Igge.’ Brael moest bijna roepen om boven de gevallenen hun angstige kreten uit te komen. ‘Mmmh…, we zullen ze de mond moeten snoeren, Igge, want ze krijsen heel het woud bij elkaar.’
Igge gaf één van de mannen een harde trap tegen zijn helm ter hoogte van zijn kaak en het kraken van bot was te horen.
‘Bek dicht, gespuis,’ snauwde hij, terwijl hij zijn ijskoude blik op beide gevallenen richtte.
Igge had een engelachtig uiterlijk, maar hij was net zo goed een gestaalde krijgsman als alle andere draakstrijders. Zijn felle, helblauwe ogen gloeiden op in een knap, lichtjes blozend gezicht dat omlijst werd met lange, goudblonde haren.
Brael was afgestegen en gaf Sybrane een klopje op haar flank. Hij strekte zijn arm en wees naar het noorden. Naar de weggevluchte paarden.
‘Doe maar, meisje,’ zei hij tegen zijn draak. ‘Je mag ze pakken, Sybrane. Ga achter ze aan!’
De draak spreidde zijn vleugels en schoot als een pijl uit een boog achter de weggevluchte paarden aan. Heel even zagen ze haar nog laag boven de boomtoppen cirkelen, maar dan was ze verdwenen. Er zouden die avond geen ruiterloze paarden tot bij Thorpe ’s hoofdmacht geraken.
Brael boog zich over de tweede gevallen ruiter die het gevecht overleefd had. Die hield zich doodstil nadat hij het kaakbeen van zijn strijdmakker had horen kraken.
Brael boog zich over de man heen en trok hem zijn helm van het hoofd. Het was een jonge knul van een jaar of zeventien met fijne gelaatstrekken en groene ogen, zoals de elfen hadden.
‘Allemachtig, deze is nog maar een jongen,’ zei hij tegen Igge.
De jonge Dudoinse edelman deed zijn best om stoer en dapper uit zijn ogen te kijken, maar Brael zag de onderlip van de jongen zenuwachtig trillen.
‘Hoe heet je, knul?’
‘Victor,’ antwoordde de jongen.
‘Victor hoe? Wat is de naam van je voorvaderen?’ vroeg Brael, die een achterdochtige blik wierp op de familiewapens op de jongen zijn borstkuras en schild. Die beer en die kleuren kwamen hem merkwaardig bekend voor.
‘Dat zeg ik liever niet.’
‘Doe niet dwaas. We achterhalen het toch.’
De jongen bleef koppig zwijgen en probeerde zich groot te houden. Brael glimlachte om zijn jeugdige bravoure en begon het harnas van de jongen zijn lijf te pellen.
Igge deed hetzelfde met de andere gevangengenomen Dudoiner, maar plotseling trok die een lange, vlijmscherpe dolk van onder zijn beenbeschermer en stak er Igge mee in zijn linkeroog.
Het lemmet drong diep tot in de draakstrijder zijn hoofd door. Igge slaakte een verschrikte kreet en was op slag dood.
Brael reageerde bliksemsnel toen hij Igge ’s kreet hoorde. Zijn zwaard vloog uit de schede, suisde door de lucht en hakte de arm van de Dudoiner onder de elleboog af. Met een griezelig geluid belandde de arm met het mes op de grond en de man begon te gillen.
Hij probeerde het bloeden te stelpen, maar dat bleek een hopeloze zaak met maar één hand.
‘Zonder een tourniquet zal hij dood bloeden,’ mompelde de lijkbleek uitgeslagen Victor. ‘Laat mij hem helpen? Alstublieft?’ vroeg de jongen aan Brael.
‘Als je mij jouw familienaam noemt, mag je hem helpen,’ antwoordde Brael zakelijk.
De jongen aarzelde. Heel eventjes maar, want zijn gewonde strijdmakker verloor veel bloed.
‘Rycke. Mijn achternaam is Rycke.’
Brael knikte. Dus die jongen was een zoon van Sire Rycke, de machtigste van de vier heren van Dudoine en de politieke leider van het rijk. Op dat ogenblik realiseerde Brael zich, dat hij een belangrijke vangst had gedaan. Die knaap zou wel eens een heel belangrijke gijzelaar kunnen zijn…
‘Heer? Mag ik hem nu helpen, heer?’ De stem van de jongen klonk paniekerig.
‘Ja, doe maar,’ zei Brael.
Victor Rycke wurmde zich snel verder uit zijn harnas, trok zijn riem los en wilde die gebruiken om een tourniquet mee aan te leggen, maar het was al te laat. De man die Igge gedood had, was door zijn benen gezakt en lag op de grond. Hij had gewoon te veel bloed verloren en was in shock gegaan. Hij was stervende.
‘Ach, geef het op, jongen,’ mompelde Brael nors. ‘Voor hem komt alle hulp te laat.’
‘Maar…Cidras is mijn vriend en leermeester,’ jammerde Victor. ‘Ik kan niet zomaar laten doodgaan, heer. Kunt u echt niets meer voor hem doen?’
Brael kneep zijn lippen samen, wierp nog een blik op het lijkbleke gezicht van de stervende Cidras en schudde zijn hoofd. Hij zag het gebeuren. De ogen van de man werden flets en verstarden toen hij stierf.
‘Nee, jongen. Nu kan niemand nog iets voor hem doen. Hij is dood.’
Op dat ogenblik maakte Igge ’s draak een luid, griezelig geluid. Het enorme beest hief zijn kop en spitste zijn oren. Die heeft Sybrane geroken, dacht Brael.
Victor, die geknield naast het levensloze lichaam van zijn leermeester zat, schrok op en keek met wijd opengesperde ogen naar de blauwgrijs geschubde draak. Dit was pas zijn eerste campagne en hij had nog nooit zo ’n Harokiaans monster gezien. Hij had andere edelen over die wezens horen praten, maar in het echt zag zo ’n draak er nog angstaanjagender uit dan in hun verhalen.
Brael zag de jongen achteruit deinzen en glimlachte om zijn reactie op het nerveuze gesnuif van de draak. Hij nam de zoon van Sire Rycke aandachtig op en bestudeerde Victors gezicht.
Hij had de typische gelaatstrekken van de Dudoinse adel; hoge jukbeenderen, volle lippen, een scherpe en licht gebogen adelaarsneus en een ferme, bijna vierkantige kin.
De jongen droeg een ivoorkleurig hemd onder zijn donkerbruine, lederen wambuis en de pijpen van zijn grijze broek staken in een paar dure, pikzwarte laarzen.
Opeens voelde Brael iets van medelijden opwellen voor die bange knul. Zijn toekomst zag er niet rooskleurig uit als krijgsgevangene van de moegestreden Guilliam van Gerben. De grootmeester was aan het einde van zijn Latijn en zou elke kans aangrijpen om Thorpe een hak te zetten. Guilliam zou de jongen laten folteren tot hij alles vertelde wat hij wist over het Dudoinse leger dat in aantocht was.
Wat Brael echter niet wist, was dat Victor niet de minste zoon van zijn vader was. In tegendeel, als Rycke ’s eerstgeboren zoon was hij de logische opvolger van de hoogste Sire van Dudoine, maar hij had ook een groot deel van zijn vaders krachten geërfd. Hoewel zijn gave zich nog niet volledig ontwikkeld had, was hij perfect in staat om Braels sombere overpeinzingen aan te voelen en zelfs gedeeltelijk te lezen.
En het beviel Victor maar niets, wat hij daar allemaal las. Hij haalde diep adem, wierp een laatste blik op het lijk van Cidras en richtte zich op.
‘Schenk mij een eervolle dood, heer,’ zei hij, terwijl hij Brael recht in de ogen keek. ‘Ik wil niet eindigen op een pijnbank in één van Guilliams kerkers.’
Brael antwoordde niet meteen. Hij begreep dat de jonge Rycke zijn gedachten had gelezen en er een opening had gezien. In Braels gedachten had de jongen een kleine kans geroken om aan Guilliams beulsknechten te ontsnappen en de draakstrijder nam hem dat niet eens kwalijk. Zelfs Igge ’s dood nam hij de jongen niet kwalijk, die Cidras was blijkbaar een grote krijger geweest. Igge en de andere draakstrijders voerden oorlog en elke strijd eiste zijn tol.
‘Je hoeft geen marteldood te sterven, Rycke,’ zei Brael uiteindelijk. ‘Guilliam weet nu al genoeg over Thorpe ’s leger. Nog meer details over jullie getalsterkte zullen de Gerbenaars alleen maar meer de stuipen op het lijf jagen. Maar je zomaar laten gaan is ook niet mogelijk.’
‘Wat wilt u dan met mij doen?’
‘Volgens de krijgswetten ben je nu mijn gevangene, niet die van Guilliam,’ legde Brael uit. ‘En ik ben een Harokiaanse burggraaf, een vazal van koning Loicaelix de eerste. Voorlopig ben je dus mijn gijzelaar, of liever; die van mijn koning.’
‘Begrijp ik dat goed, heer? Ga je mij niet aan de Gerbenaars uitleveren?’
‘Nee.’
Victor zei niets, maar de ogen van de jongen vertelden Brael meer dan genoeg en hij hoorde haar lang voordat hij haar zag.
Sybrane.
‘Ben je bijna klaar met dat graf, jongen? Mijn draak is terug en ik zou willen vertrekken. Het wordt al donker en er steekt een felle wind op.’
‘Ja, heer,’ antwoordde Victor mompelend. ‘Wilt u dat ik ze samen begraaf?’
Brael schudde zijn hoofd en wierp een snelle blik op het lichaam van de dode draakstrijder. Hij had hem van zijn pantser ontdaan en het lijk in Igge ’s lange, zwarte mantel gewikkeld. De mantel droeg geen familiewapens en niemand kon het identificeren als zoon van een Harokiaanse baron die heerste over het leengoed Lindert, maar Brael wist maar al te goed wie Igge Lindert was geweest. Hij kende de Linderts niet alleen van naam. Hij was altijd een graag geziene en welgekomen gast geweest bij de familie. Dat zou hij deze keer niet zijn.
‘Nee, begraaf alleen jouw vriend,’ zei hij nors. ‘Ik neem Igge met me mee terug.’
Victor Rycke klemde zijn kaken op elkaar en begroef de man die vele jaren lang zijn leermeester was geweest.
De jongen deed zijn uiterste best om zijn emotie niet te tonen en hoewel Brael geen magiër of gedachtelezer was, merkte hij toch het diepgevoelde verdriet dat die knul voor hem probeerde te verbergen.
‘Begraaf hem met zijn zwaard,’ zei hij zacht. ‘Als de grote krijger die hij ongetwijfeld was.’
Sybrane landde met gespreide vleugels achter haar meester. Haar hete adem rook naar zwaveldamp en ze hield haar boosaardige ogen op de vreemdeling gericht.
‘Moet ik ook op die draak, heer?’ vroeg Victor aarzelend.
‘O ja,’ antwoordde Brael, en hij hees de jongeman voor zich op de draak. Daarna gaf hij zowel Sybrane als Igge ’s draak een zachte tik in hun hals en de monsters gehoorzaamden hem door hun vleugels te spreiden.
‘Wat zijn hun vleugels groot,’ riep Victor achter hem.
‘De kleinste exemplaren hebben een vleugelwijdte van twaalf meter,’ riep Brael terug. ‘Sybrane, dat is mijn draak, kan gemakkelijk een halve ton aan gewicht dragen en ze is getraind om dienst te doen op het slagveld.’
Victor verstond hem niet, want er was teveel wind en Braels woorden gingen verloren in de ijzig koude lucht.
Het was bijna middernacht toen Brael bij het Harokiaanse kamp landde. Hij stalde de draken, droeg het lichaam van Igge Lindert over aan de zigeunerbedienden van de overleden edelman en bracht Victor Rycke naar een van stalen tralies voorziene woonwagen die als gevangenis dienst moest doen.
‘Ik stuur zo straks mijn bediende met water en een paar vachten om in te slapen,’ zei hij, bij het zien van de bibberende jongen.
Brael had het ook koud, maar hij had een zachte matras, glanzend geborstelde vachten en de mooie Salome om zich aan te warmen. De gedachte aan Salome vrolijkte hem een beetje op en hij haastte zich naar zijn tent.
De zware matras zakte een beetje in toen Brael zich naast zijn lijfeigene neer vleide en zijn hand op haar been legde. Hij had verwacht om daar naakte huid te voelen, maar realiseerde zich dat ze een soort van lange broek droeg.
‘Heer Brael?’ fluisterde ze slaperig. ‘Is het al ochtend?’
Brael boog zijn hoofd naar haar toe en beroerde haar lippen.
‘Nee. Het is midden in de nacht,’ antwoordde hij, ook op zachte fluistertoon. Zijn vingers gleden over de welving van haar heup tot bij de zoom van haar nachthemd. Dat voelde precies zo aan als de stof van de lange broek.
Hij liet zijn hand eronder glijden, streek over haar buik en streelde een borst. Glimlachend voelde hij hoe haar tepel zich oprichtte.
Het gevoel van zijn hand op haar borst veroorzaakte een flits van genot en Salome ging iets verliggen.
‘Wat doe je, heer Brael?’ hijgde ze, goed wetend wat hij aan het doen was, want de harde zwelling van zijn lid drukte tegen haar heup.
‘Niets, Salome, maak je geen zorgen, meisje.’
Brael zuchtte en trok zijn hand terug, maar de druk van zijn heupen bleef aanwezig en ze kon dat stijve ding van hem nauwelijks negeren. Zijn duidelijk aanwezige verlangen schokte haar al minder dan de vorige nachten, maar het wond haar ook op. Een beetje maar. Maar toch.
Brael begroef zijn hoofd in haar haren en liet haar verder met rust. Ze zou het nooit aan zichzelf willen toegeven en al zeker niet aan hem, maar op de één of andere manier, speet dat Salome.
De volgende twee dagen en nachten, was Brael ontzettend lief voor haar. De hele tijd eigenlijk, elke keer als hij haar zag of even langs kwam terwijl zij met mama Ragonda aan het werk was en Brael van een verkenningsvlucht of een bespreking met de andere draakstrijders terugkwam.
Ze maakten geen enkele keer ruzie die dagen en dat voelde goed aan. Brael maakte geen grapjes over haar lijfeigenschap en repte met geen woord over het verraad van haar vader of over het feit dat hij haar meester was en zij zijn slavin.
Ja, hij leek in een opperbeste stemming te zijn, de tweede avond zocht Brael toenadering en masseerde hij haar rug, nek en schouders. Ze vond dat het geen kwaad kon om zich door hem te laten verwennen en ze wilde hem op de proef stellen. Salome wilde zo graag dat ze hem zou kunnen vertrouwen. Het deed haar veel plezier dat hij de test met verve doorstond.
Zij genoot van het zachte kneden van zijn sterke glibberige vingers en ze voelde dat hij nood had aan een beetje fysiek contact. Ze protesteerde niet, maar kromde haar rug toen hij af en toe zijn handen naar binnen liet glijden om haar borsten te strelen.
Zoals hij zich vandaag had gedragen… Ja, zo een man zou ze kunnen liefhebben, dacht ze. Salome wist, dat iets in haar binnenste er nu al naar verlangde om door Brael gekust en aangeraakt te worden. Hij was een indrukwekkende man, heel knap en hij kon bijzonder gul en lief uit de hoek komen ook. Ragonda en Péc spraken altijd met zoveel eerbied over hem en zijn overleden ouders.
Maar een stemmetje in haar hoofd vertelde haar keer op keer dat ze zich niet mocht laten verleiden. Dat hij haar zou gebruiken voor zijn pleziertjes, meer niet.
Salome had aandachtig geluisterd toen hij haar over Victor verteld had. Brael had de jongen gisteren aan Loic voorgesteld en de zoon van Sire Rycke werd nu als een geërde gast behandeld in plaats van als een krijgsgevangene.
‘Een fantastische zaak voor iedereen, Brael,’ had Loic gezegd. ‘De heren van Dudoine zullen ons dankbaar zijn dat je Victors leven gered hebt. Je weet dat ik er van uitga dat mijn vader geen openlijke oorlog wil met de Dudoiners. Toch niet zolang we de Casca’Narn niet gevonden hebben.’
De volgende dag, rond het middaguur, veranderde alles. De hemel kleurde donker boven het Harokiaanse kamp. Ragonda hield op met het roeren in haar ijzeren ketel met stoverij. Iedereen keek omhoog om te zien wat het was, dat die plotselinge schaduw over de kampplaats wierp.
‘Draken,’ zei Salome geschrokken. ‘Er zijn overal draken…’
‘Het zijn strijders, heer Brael,’ voegde Péc er nog aan toe. ‘Tientallen en in vol ornaat.’
Brael richtte zijn blik op de voorste twee draakstrijders en herkende de kleuren van de familie Loicaelix en van de vlag van Harokia.
‘Allemachtig,’ zei hij zachtjes. ‘De broer van de koning en Loics neef voeren dat kleine leger aan. Ik geloof dat Loic zijn zin gaat krijgen.’
‘Waar heb je het over, jongen?’ vroeg Ragonda nieuwsgierig. Ook Péc en Salome richtten hun vragende blikken op Brael.
‘Harokia staakt de strijd,’ gromde hij. ‘Ik geloof dat de koning zijn broer heeft gestuurd om ons hier allemaal weg te halen.’ Hij zuchtte verslagen. ‘Het is pure dwaasheid want met het vijftigtal draakstrijders dat zich hier verzameld heeft, zouden we Sire Thorpe ’s leger de stuipen op het lijf kunnen jagen.
Mama trok een onbegrijpend gezicht. Brael zag dat ze een laffe terugtrekking net zo afkeurde als hij dat deed. Ze haalde diep adem, keek van Péc naar Brael en vroeg:
‘Moeten we alles in gereedheid brengen voor de terugreis, jongen?’
Brael schudde zijn hoofd en zuchtte diep.
‘Jullie mogen vertrekken, mama, maar ik blijf,’ kondigde hij aan. Hij zag Ragonda, Péc en Salome strak naar hem kijken. ‘Ik kan Guilliam niet in de steek laten op zo ’n belangrijk moment. Onze families zijn al veel te lang bevriend en ik heb hem mijn woord gegeven om deze stad te helpen beschermen.’
Iedereen begreep wat dit betekende. Salome merkte dat haar handpalmen vochtig werden. Ze beet zenuwachtig op haar onderlip en legde haar hand op Braels arm.
‘Het is een verloren strijd, hè?’ Met vragend gefronste wenkbrauwen staarde ze Brael recht aan. ‘Je denkt dat de Gerbenaars geen kans maken tegen Sire Thorpe ’s bezettingsleger. Daarom wil je dat wij vertrekken.’
Brael knikte ernstig.
‘We blijven,’ zei Péc plotseling, terwijl hij ging staan en zijn handen tot vuisten balde. ‘Wij dienen u, mijn heer. Wat is er voor ons in Harokia als u er niet bent? U bent de laatste van de Idelies, uw vaders broer is kinderloos.’
‘Dat kan ik niet van jullie verlangen,’ wierp Brael tegen. ‘Ik zal jullie een handgeschreven testament meegeven. Als ik de komende strijd niet overleef, zullen jullie drie het landgoed Idelies besturen.’
‘Maar hoe? Dat kan toch niet, jongen,’ riep Ragonda uit. ‘Wij zijn maar zigeuners en Salome is jouw lijfeigene. Uw vaders broer zal al uw bezittingen inpikken. Je weet toch zelf dat hij niets liever wil dan dat.’
‘Ja, oom Dinian is een vrekkige schoft. Ik zal in mijn testament verklaren dat Salome mijn echtgenote is,’ zei Brael kalm. ‘Als zij de nieuwe Daim van het huis Idelies is, kan heer Dinian niets tegen haar beginnen. Zo is de Harokiaanse wet.’
Salome leek even naar adem te snakken. Ze stond op, rechtte haar schouders en vestigde haar donkerblauwe ogen op Brael.
‘Ga je mij écht tot vrouw nemen, heer Brael?’ Ze stelde de vraag met een gretige bereidheid die hem verbaasde en enigszins van zijn stuk bracht. ‘Of liever, mij tot weduwe nemen?’
Ze schrok toen hij zich naar haar toe boog en ze hem opeens dicht bij haar oor hoorde zeggen:
‘Ja. Als jij mij wilt, dan doe ik dat heel graag.’ Hij glimlachte fijntjes. ‘Al hoop ik uiteraard om jou niet op zo ’n jonge leeftijd tot het weduwschap te veroordelen.’
Het werd stil. Mama Ragonda en Péc staarden vol spanning naar Salome. Zij had een hand voor haar mond geslagen en er blonken tranen in haar ogen. Brael had haar met zijn vraag overvallen, maar eigenlijk was ze al vanaf dag één bereid geweest om zijn vrouw te worden.
Die dag had ze gedacht dat hij een wapenhandelaar genaamd Berthold was geweest, die om haar hand was komen vragen.
‘Salome?’ Brael kuchte en schraapte zijn keel. ‘Ik verga van de spanning, meisje! Ga je me nog antwoorden?’
‘Ja,’ flapte ze eruit. ‘Ja, ik wil graag je vrouw zijn, Brael.’
‘Graag?’ Zijn ogen werden groot van verbijstering. ‘Ik dacht half en half dat je me haatte, Salome?’
Hij vermoedde dat haar gretigheid om met het huwelijk toe te stemmen niet zozeer uit liefde voortkwam, maar uit de hoop om op die manier haar vrijheid terug te winnen. Maar ook omdat ze wist dat de kans erg klein was, dat hij de strijd met Sire Thorpe ’s leger zou overleven.
Ze wachtte een paar seconden en zei toen:
‘Haat is iets verschrikkelijks, Brael. Ik heb je nooit gehaat, echt niet.’
Er flitste een uitdrukking over haar gezicht die Brael tot in het diepste van zijn ziel raakte. Was dat verlangen? Nee toch? Jawel, ze verlangde naar hem!
Voor het eerst realiseerde Brael zich dat Salome zich lichamelijk tot hem aangetrokken voelde. Dat hij niet alleen stond met zijn verlangens op dat vlak en op dat ogenblik begreep hij wat een idioot hij was geweest. Misschien waren haar motieven niet honderd procent dezelfde als die van hem, maar hij zou niet sterven zonder het genot gesmaakt te hebben om de liefde met haar te bedrijven.
En zij zou niet achterblijven als de lijfeigene van oom Dinian, die zijn erfgenaam was totdat Brael en Salome zelf voor erfgenamen zorgden.
‘Oh, Salome, dit huwelijk is een zegen. Iedereen zal er beter van worden,’ zei hij, met een gelukzalige uitdrukking op zijn gezicht. Hij legde zijn handen om haar middel, tilde haar een stukje op en kuste haar op de lippen. Hij proefde haar mond, haar tong en haar verhemelte, en zijn hart ging zo woest te keer dat hij zich duizelig voelde worden.
Salome vond dat maar een vreemde uitspraak. Dacht hij misschien dat ze alleen maar met hem trouwde om er zelf beter van te worden? Ze wilde er iets van zeggen, maar zijn dwingende kussen lieten dat niet toe. In haar onderbuik klopte de hitte en ze liet al haar voornemens om met hem in discussie te gaan varen. In plaats daarvan krulde ze een hand rond Braels nek en ze drukte zich dichter tegen hem aan.
9
Terwijl de leden van de koninklijke familie in Loics tent de terugtrekking van het Harokiaanse contingent draakstrijders bespraken, haastten Salome en Brael zich naar de stad.
In Gerben gingen ze meteen op zoek naar iemand om hun huwelijk in te zegenen, iemand die gemachtigd was om officiële trouwdocumenten af te leveren.
Brael kende eigenlijk maar twee zulke personen; Edmar, een officier van de zwaardmeesters en grootmeester Guilliam zelf. Maar omdat de spionnen van de grootmeester hem ongetwijfeld al ingelicht hadden over de aankomst van de veertig draakstrijders en omdat Brael absoluut Guilliams vervelende vragen over de grote troepenverzameling bij het Harokiaanse kamp wilde vermijden, viel de keuze op Edmar.
De kapitein was bijzonder in zijn nopjes met Braels verzoek. Hij wenste hem en Salome veel geluk en nam hen mee naar zijn ambtswoning in de Gerbense school.
‘Dat is de eerste keer dat ik de school van binnen zie,’ zei Salome, op een nieuwsgierig toontje. ‘Hier worden de grootste geheimen van Gerben bewaard. Hoeveel jonge mannen hebben hier al niet de weg van het zwaard geleerd.’
Brael knikte instemmend. Ook hij kende de reputatie van de Gerbense zwaardmeesters. Hier in deze unieke school oefende de adel van Gerben haar vaardigheid met het typische, lange, licht gebogen en tweesnijdende shoyka-zwaard. De zwaardmeesters hadden het hanteren van dit wapen tot een kunstvorm verheven. Hun kunde en meesterschap vormde de kracht en de ruggengraat van grootmeester Guilliams onafhankelijkheidstrijd.
Zwaardmeester Edmar leidde Salome en Brael door de stenen gangen van het schoolcomplex. Zo nu en dan klonken er geluiden van hout op hout, van roepende mannenstemmen of een occasionele kreet.
De houten oefenzwaarden konden een onoplettende leerling veel pijn bezorgen, al waren verwondingen eerder uitzondering dan regel tijdens de oefeningen. Daarvoor werd er veel te veel geoefend op concentratie en focus.
‘Hier zijn mijn officiersvertrekken, mensen,’ zei Edmar opgewekt. ‘Jullie mogen voor die tafel in mijn werkkamer gaan staan. De bruid aan de linkerkant, alstublieft. Want wie hier in het huwelijk treedt, moet zijn zwaardarm te allen tijde vrij houden,’ voegde hij er grinnikend aan toe.
Brael ging rechts van Salome staan. Zijn hart ging wild tekeer terwijl hij haar arm op die van hem legde en daar zijn andere arm overheen legde.
‘Geen laatste twijfels, lieve Salome?’ De klank van zijn stem paste wonderwel bij dat tedere, beschermende gebaar.
Salome schudde haar hoofd, maar zei niets. Ze rechtte haar schouders en keek kalm naar hem op. De tranen sprongen in haar ogen en ze haalde gejaagd adem. De mooie, ivoorkleurige jurk die Ragonda voor haar had uitgekozen omsloot haar lichaam perfect en accentueerde de rijpe volheid van haar vrouwelijke rondingen. Opeens rilde ze toen ze besefte wat er te gebeuren stond. Ze wilde iets, wat dan ook, zeggen om Brael van haar gevoelens voor hem te overtuigen, maar van pure zenuwachtigheid wist ze niets te verzinnen.
Brael, die haar verwarring opmerkte, lachte haar toe en gaf haar een kusje op haar wang en schonk haar een voldane grijns.
‘Ben je er klaar voor, mijn allerliefste slavin?’ vroeg hij schertsend. ‘Want over enkele minuten zijn de rollen omgedraaid…, dan ben ík jouw lijfeigene.’
Ze kreeg de kans niet om hem te antwoorden. Edmar begon met het voorlezen van de huwelijksbepalingen en daarna vroeg hij hen allebei om voor elkaar hun geloften van trouw en liefde uit te spreken.
Vervolgens sprak Edmar zijn zegen uit en voor ze het goed en wel beseften waren Brael Idelies en Salome Ar Khâm man en vrouw. De draakstrijder en zijn Daim.
Brael sloeg zijn armen om zijn echtgenote heen, trok haar naar zich toe en hij drukte een plagerig kusje op haar mondhoek. Hij pakte haar hand en legde die op zijn borst, zodat ze het kloppen van zijn hart kon voelen.
‘Je hart gaat nogal te keer,’ fluisterde ze.
‘Ik verlang naar jou, Salome. Je moest eens weten hoe ik naar je verlang.’
‘Ik denk dat ik dat wel weet, mijn heer,’ antwoordde ze zachtjes.
‘O ja?’ Hij bukte zich om haar te kussen en aan te raken en hij voelde haar haren langs zijn hals strijken. Het was alsof hij door de bliksem getroffen werd.
Edmar schraapte zijn keel. Hij glimlachte van oor tot oor toen hij hun verbaasde blikken zag. Ze waren hem helemaal vergeten en ergens kon hij daar wel inkomen. Hij klopte vriendschappelijk, maar lichtjes gegeneerd op Braels schouder en wees naar een deur aan hun linkerkant.
‘Daar zijn mijn… Ahum…m…mijn slaapvertrekken,’ zei hij stamelend. Het viel Salome op dat zijn gezicht een beetje rood aanliep. ‘Mijn bedienden zorgen elke ochtend voor kraak verse dekens en frisgewassen lakens en kussenslopen. Hier zullen jullie in alle rust kunnen… Ahum…samenzijn. Nou ja, ik zal vannacht in mijn ouderlijk huis overnachten. Slaap zo lang uit als jullie willen.’
Het slaapvertrek van kapitein Edmar was perfect geschikt om als bruidssuite dienst te doen. Het was er kraaknet; de eikenhouten vloer blonk als een spiegel en rook naar boenwas. Het meubilair – op het mooie hemelbed na - was nogal aan de sobere kant, maar de stoffen die men voor de gordijnen, luifels en wandbekleding had gebruikt, waren van een hemelse schoonheid en getuigden van een verfijnde smaak.
‘Wauw!’ riep Salome uit. ‘Wat is het hier mooi, zeg!’
‘Wat ben jij mooi.’ Brael liet zijn ogen over haar gezicht, hals en over de ivoorkleurige jurk dwalen.
Ze streek met haar handen over haar dikke, kastanjebruine haar en keek verlangend naar hem op, naar zijn vurige ogen.
‘Vind je? Dan heeft Ragonda goed gekozen,’ zei ze, refererend naar de lange, elegante jurk in gebroken wit.
‘Nee, ik heb goed gekozen,’ antwoordde Brael en hij kwam met zachte, gedecideerde passen naar haar toe.
Hij omhelsde haar, trok haar lichaam tegen dat van hem en liet zijn handen over haar rug dwalen. Toen ze haar gezichtje naar hem ophief, kuste hij haar en proefde de zoete bedwelming van haar warme lippen.
Zijn vingers grepen naar de sluiting van haar jurk. Hij trok en de bovenste knopen gingen open. Binnenin Salome ‘s borst begon een verzengende hitte op te laaien. Nu voelde ze Braels vingers bij haar boezem, waar hij nog meer knopen los trok en haar borsten ontblootte. Hij liet zijn lippen over haar borsten naar haar donkerroze tepels gaan en ze had het gevoel dat ze door haar knieën zou zakken als hij haar zo bleef liefkozen.
Alsof hij haar gedachten geraden had, tilde Brael haar in zijn armen en droeg haar naar het sprookjesachtige bed van Edmar de zwaardmeester. Toen hij haar op het bed liet zakken, voelde ze hoe er een huivering door haar heenging. Ze hield haar adem in terwijl hij naast haar op het bed kwam zitten en langzaam haar jurk begon uit te trekken. Vlak daarna begon Brael zich ook van zijn eigen kleding te ontdoen.
Hier en daar zag ze de vele littekens die ze al was gaan kennen en die getuigden van een hard leven en veel tijd doorgebracht met zwaard, lans en schild. Toen hij naakt was, liet hij zich naast haar op de bedsprei glijden en ze voelde zijn erectie tussen haar dijbenen, terwijl hun lippen in elkaar verstrengeld raakten.
Brael wilde zich nooit meer van haar losmaken. Met zijn vingertoppen streelde hij de binnenkant van haar dijen. Zijn handpalm bleef even rusten op het zwarte vachtje van haartjes onder haar buik. Hij zocht het warme, vochtige plekje tussen haar benen en toen hij dat vond, beroerde hij zachtjes het kleine zwellende knopje dat haar het meeste genot zou schenken.
Onder het strelen keek hij naar Salome. Haar ogen waren half gesloten, haar mond hing open. Ze hijgde en haar wangen gloeiden van opwinding.
Hij glimlachte en begon de huid onder haar hals en tussen haar borsten te kussen terwijl hij doorging met haar teder te liefkozen.
‘O, Brael. Ah,’ kreunde Salome. ‘Wat doe je toch? O!’
Ze had er geen idee van wat hij allemaal met haar uitspookte, maar het voelde hemels aan. Iedere spier in haar lichaam verstrakte en spande zich op, en ze snakte naar adem toen ze zijn vinger opeens in zich voelde doordringen. Heel even voelde ze iets van weerstand, maar toen glipte de vinger weer naar buiten en herbegon het plagen en strelen tot ze van extatisch genot naast hem lag te schokken.
Plotseling omklemden zijn vingers haar dijen. Salome opende haar ogen en keek naar haar echtgenoot. Onderaan op zijn platte buik trok de donkere beharing haar blik. Hij lag op zijn zij naast haar en ze zag opnieuw hoe zijn grote, stijve lid zich had opgericht van verlangen.
Salome ‘s blik hechtte zich vast aan dat beeld. Haar arm gleed omlaag en haar vingers kromden zich rond Braels erectie.
‘O, wat is hij gróót,’ zei ze, zonder zich daarbij te realiseren dat die schijnbaar onschuldige opmerking haar man nog meer opwond. Voor zover dat nog mogelijk was.
‘Ik wil je, Salome,’ fluisterde Brael bij haar oor. ‘Ik verlang zo naar je…’
‘Ik ook naar jou, Brael,’ antwoordde ze. Haar stem klonk hees van emotie.
Hij rolde op haar en haar borsten drukten tegen zijn borst. Ze lag uitgestrekt onder hem, haar tepels gleden door de lichte beharing op zijn harde borst en ze voelde hoe hij tegen de binnenkanten van haar knieën drukte, zodat ze zich helemaal voor hem opende.
De harde top van zijn lid drukte tegen haar vochtige geslacht en hij duwde zich in haar. Salome slaakte een klein gilletje toen hij dieper in haar begon te stoten. Het duurde even voor de pijn wegebde, maar toen die eindelijk verdween, klampte ze zich stevig aan zijn ritmisch bewegende lichaam vast door haar enkels om zijn heupen te sluiten.
Op het ogenblik dat zijn climax kwam, trilden beide hun lichamen van genot, spanning en gelukzaligheid. En het zou nog uren duren voor die niet meer beverig aanvoelden.
De volgende ochtend, in het warme, grote bed in Edmars slaapvertrek, liefkoosde Brael zijn vrouw voor de zoveelste keer. Haar heerlijk zachte lichaam kromde zich naar dat van hem en het duurde niet lang voor ze beiden opnieuw verteerd werden door elkanders hartstochten.
Uren later, het zonlicht viel nu fel en helder door de grote glas in loodramen, werden Salome en hij opgeschrikt door het gestommel in de aangrenzende kamer. Hun teleurstelling was groot toen er iemand beleefd op de deur klopte, al hadden ze vanaf het begin geweten dat hun huwelijksnacht niet eeuwig zou kunnen blijven duren. Soms had het hen toegeschenen alsof dat wel zo was geweest.
‘Edmar? Ben jij dat?’
‘Ja, ik ben het, Brael,’ antwoordde de zwaardmeester. ‘Mag ik binnenkomen?’
‘Een minuutje, we zijn nog niet aangekleed.’
Op eender welk ander moment hadden die woorden Edmar aan het lachen gemaakt, maar gezien de gebeurtenissen van die ochtend… Nee, Edmar zijn hoofd stond niet naar vrolijkheid.
‘Kom maar binnen, Edmar,’ zei Brael, die de deur voor hem opende. ‘Mijn verontschuldigingen dat ik je voor de deur van je eigen slaapkamer liet wachten.’
Edmar haalde zijn brede schouders op en grijnsde.
‘Ach, dat is echt wel de minste van mijn zorgen, Brael. Je hebt er echt geen idee van, hè?’
Er was iets aan de klank van zijn stem wat Salome zorgen baarde. Omdat de stem van de zwaardmeester zo vlak klonk, zo volkomen gespeend van hoop.
‘Toch wel,’ zei Brael met neergeslagen blik. ‘Ze zijn vertrokken, is het niet? Die lafaards zijn écht vertrokken.’
De zwaardmeester knikte.
‘Dus je wist ervan? Lieve hemel, Brael, waarom heb je mij niets gezegd? Jij wordt toch verondersteld de leider te zijn van dat stelletje huurlingen.’
‘Dat was ik niet, Edmar, zoals je kunt zien, maar ik hoopte wél dat Loic het juiste zou doen. Ik had hem al verteld dat ik zou blijven, wat zijn beslissing ook mocht wezen.’
‘Wel, hij is dus niet gebleven,’ gromde Edmar. Hij uitte een vloek en tilde zijn hoofd op. ‘En jij, Salome? Wist jij hiervan?’
‘Ja. Brael heeft zijn vermoedens gisteren aan ons verteld.’
‘Aan ons? Wie waren dat dan, want ik was daar niet bij,’ zei Edmar op een bitter toontje.
‘Aan mama, Péc en aan mij, heer Edmar.’
‘Allemachtig! En zijn jullie daarom getrouwd? Als een soort van laatste wens van de tot de dood veroordeelden?’
Brael keek dreigend uit zijn ogen toen hij hierop antwoordde.
‘Zo is het wel genoeg, Edmar! Ik ben je heel dankbaar voor wat je voor ons gedaan hebt, maar waagt het niet om mijn vrouw overstuur te maken, begrepen?’
Edmar zag de gevaarlijke flikkering in de ogen van de draakstrijder en besefte dat hij te ver was gegaan. Terwijl hij de mooie vrouw aankeek, boog hij beleefd zijn hoofd en begon een verontschuldiging te stamelen.
‘Gelieve mij te excuseren, Salome,’ sprak hij. ‘Het was mijn bedoeling niet om aan jullie liefde te twijfelen.’
‘Het is je vergeven, Edmar.’ Haar violet oplichtende ogen glansden geamuseerd toen ze verder ging met praten. ‘Jij bent een man van eer en een echte vriend. Ik hoop dat je Brael de vlucht van die andere Harokianen niet kwalijk neemt. Hij en zijn draak zullen ongetwijfeld massa’s vijanden doden.’
‘Dank je,’ zei hij schor. ‘Maar er zijn geen draken meer. Braels tent staat er nog en ook een viertal woonwagens van zigeuners, maar al de rest is meegenomen.’
Braels ogen sprongen open. ‘Wat? Loic zou niet durven! Zaphire is mijn draak!’
‘Ik vrees dat hij dat wel gedurfd heeft, Brael. Niet één draak hebben ze achtergelaten en dat spijt me verschrikkelijk voor jou.’ Edmars grijze ogen boorden zich in die van de draakstrijder voor hem. ‘Ik vrees dat het einde van de Gerbense staat niet veraf meer is, mensen. Laten we hopen dat Sire Thorpe en zijn edelen genadig zijn voor de onschuldige burgers van onze mooie stad.’
‘We moeten de tent afbreken en alles in de woonwagens laden,’ zei Brael tegen Péc. ‘Kom, ik zal helpen.’
Mama Ragonda stond er bij als een geslagen hond. Er was geen woord meer over haar lippen gekomen sinds het vertrek van heer Loic en de andere edelen.
Salome voelde medelijden voor de oude zigeunerin die zich vanaf dag één van met zoveel liefde om een gewone lijfeigene had bekommerd. Ze keek naar haar kersverse echtgenoot en voelde zich helemaal week worden vanbinnen. Salome wilde geen weduwe zijn. Nee! Ze wilde nog lang en gelukkig met Brael samenzijn, en met hem meereizen naar zijn leengoed in het Harokiaanse hooggebergte.
Ze had het fijn gevonden om als man en vrouw samen te slapen en zich aan zijn sterke lichaam te warmen. Mmmh…, en hun liefdesspel was ronduit fantastisch geweest. Ze had niet geweten dat iemand haar zó kon opwinden. Haar zo kon laten gillen van puur genot.
‘Waar denk je aan, Salome?’
‘Euh… A…Aan jou, mijn heer,’ stotterde ze. Een lichte blos steeg naar haar wangen.
‘En daar moet je van blozen?’ plaagde hij haar.
‘Ja,’ zei ze, met raspende stem. ‘Ik vroeg me af waar we vannacht zouden slapen en toen ik aan slapen dacht…’
‘Ik begrijp het,’ onderbrak hij haar grinnikend. ‘Wees gerust, mijn lieve Salome, we vinden wel een zacht bed in de stad.’
Maar hun speelse gekeuvel veranderde niets aan de waarheid. Ze wisten alle vier dat het maar een kwestie van dagen was voor het leger van Sire Thorpe voor de poorten van Gerben zou staan. Elk van hen ging op haar of zijn eigen manier met dat simpele feit om. Ragonda zweeg en tobde, Péc werkte nog harder dan anders, Brael maakte plannen en Salome dacht aan de twee, drie nachten van roekeloos genot die haar en Brael nog restten.
Ze hief haar hoofd en voelde de warme wind uit het zuiden langs haar wangen strijken.
‘We zijn klaar,’ zei Brael zakelijk. ‘Tijd om logies te gaan zoeken in Gerben.’
De vier woonwagens werden in een wagenhuis gestald en na wat zoekwerk vonden Péc, Ragonda, Salome en Brael een degelijke herberg. De waard kon hen twee ruime, sfeervol gemeubelde kamers aanbieden en Brael betaalde logies voor een maand.
‘Ik zal een schenkster sturen om de karaffen op uw kamers te vullen, edele heer,’ zei hij tegen Brael. De man lachte zenuwachtig en aarzelde nog even voor hij de vraag stelde die op zijn lippen brandde.
‘Is het Dudoinse leger al zo dicht bij de stad, heer?’ vroeg hij. ‘Ik… Ik bedoel, omdat jullie Harokianen het kamp al ontruimd hebben en zo, vroeg ik me af of…’
‘Héél dichtbij,’ antwoordde Brael, hem strak aankijkend. Hij stak de man zijn hand toe en zei: ‘Mijn naam is Brael. Dit hier is mijn echtgenote Salome. Zij is een Gerbense.’ Daarna wees hij glimlachend naar de twee zigeuners. ‘Ragonda en Péc delen de andere kamer, zij zijn vrienden en reisgezellen.’
‘Rombert. Rombert Hrûn,’ sprak de waard terwijl hij Braels uitgestoken hand aannam. ‘Wanneer u of iemand uit uw gezelschap iets nodig heeft, hoeft u het maar te vragen. Ik apprecieer het dat een vreemde edelman zoals u ons bijstaat in deze bittere tijden.’
‘Heer Brael is geen vreemde meer, Rombert,’ zei Salome, op een quasi verwijtend toontje. ‘Hij is mijn man en omdat alles wat van mij is ook Gerbens is, maakt hem dat dus een Gerbenaar, of niet soms?’
De waard moest glimlachen om de manier waarop ze die Harokiaan haar eigendom noemde.
‘Ja, zoals u het uitlegt, vrouwe. Daar kan ik geen speld tussen krijgen,’ zei hij schertsend.
Die nacht, in het vage, blauwachtige schemerlicht van een haardvuur, bedreven Salome en Brael voor de tweede opeenvolgende nacht de liefde.
Naakt en vol toewijding gaf Salome zich over aan de haast gekmakende strelingen van haar echtgenoot. Hij slaagde er keer op keer in om haar in vuur en vlam te zetten met zijn duivelse vingertoppen of met zijn langzaam strelende tong.
Bij de aanblik van zijn opgerichte mannelijkheid begon haar hart te bonzen. Hij kwam op haar liggen en liet zijn mond op haar lippen neerdalen terwijl hij in haar stootte, maar zijn vingers bleven onophoudelijk strelen en verkennen.
Ze waren zich niet bewust van wat er buiten de muren van de stad gebeurde. Dat is, totdat de wachtposten bij de noordelijke poort alarm sloegen. Veel mensen raakten in paniek, zo ook herbergier Rombert, die als een bezetene op Braels deur kwam bonken terwijl hij riep:
‘De duivel staat voor de poorten van de stad! Thorpe komt ons allemaal afslachten! Wakker worden, heer!’
Zijn stem klonk angstig en zijn uitlatingen waren ietwat voorbarig, maar één ding kon niemand ontkennen: vlak voor de noordelijke poort groepeerde Sire Thorpe zijn ruiterij en begonnen de Dudoiners met het voorbereiden van de belegering van Gerben.
Salome en Brael kusten elkaar en zij vroeg hem om voorzichtig te zijn. Het ogenblik waar ze voor hadden gevreesd was gekomen en geen van beide hadden ze verwacht, dat dit afscheid hen zó pijnlijk zou vallen.
‘Kunnen we niet gewoon weggaan, mijn heer? De stad verlaten langs één van de verborgen achterpoortjes? Die zijn er, hoor! Mijn vader kende er wel tien of meer.’
Brael neeg zijn hoofd. ‘Je weet dat zoiets onmogelijk is, Salome.’
‘Ja,’ zei ze stilletjes. Een traan liep over haar wang en liet een fijn vochtspoor na op haar gezichtje.
‘Al hoop ik wel dat die zogenaamde poortjes goed bewaakt worden. Ik zal heer Guilliam daarover waarschuwen, want de kans is groot dat jouw vader zich aan de andere kant van de muren bevindt. Bij het leger van Sire Thorpe.’
10
Zodra Thorpe en zijn officieren klaar waren met het bouwen en opstellen van de stormtorens, stormrammen en steen en speerwerpers, gaf de oorlogsmagiër van Dudoine het sein voor de aanval.
De eerste vier uren verschoten beide vechtende partijen een heleboel pijlen en werden de stormtorens dichter en dichter naar de Gerbense stadsmuur toegerold. Dat laatste gebeurde onder dekkingsvuur van grote, houten toestellen die enorme stenen over de muren slingerden.
‘We zullen ze niet kunnen tegenhouden,’ hijgde Edmar, terwijl hij een nieuwe pijl op zijn boog legde. Brael keek goedkeurend toe hoe de Gerbense krijgsman aanlegde, richtte en schoot. Raak schoot ook, want de getroffen Gnarf zakte door zijn knieën en greep naar zijn borst.
‘Jij bent een eersteklas boogschutter, Edmar,’ merkte Brael verbaasd op. ‘Ik dacht dat er alleen maar met zwaarden geoefend werd in die school van jullie.’
‘Nee, hoor.’ Hij lachte grimmig, spande zijn boog opnieuw en met een vederlichte vingerbeweging loste hij de pijl. Dit keer was het een kobold die dood neerzeeg.
‘Spijtig dat we niet door die verdomde harnassen heen kunnen schieten,’ vloekte hij. ‘Dan zouden we op zijn minst nog een kans maken tegen zo ’n overmacht.
‘Ja, vreselijk spijtig,’ zei Brael ernstig. Hij dacht aan het donker uitgeslagen zwaard dat uit Clavio Gerberus’ schatkist tevoorschijn was gekomen. Pijlpunten uit datzelfde erts gesmolten, hadden vandaag het verschil kunnen maken.
Op dat ogenblik bereikten de eerste drie stormtorens de muren van Gerben. Kleine, loodzware loopbruggen knalden op de vestingwal en tientallen geharnaste Dudoinse ridders denderden er overheen, op de voet gevolgd door hun krijgslieden.
Edmar en Brael vochten rug aan rug. Met hun schilden dekten ze elkanders flanken. Communicatie gebeurde alleen nog door korte uitroepen en kleine hoofdbewegingen, maar ze verstonden elkaar blindelings.
Brael had al een leven van strijd achter zich, maar hij had nog nooit een man gezien die het zwaardgevecht zo goed beheerste als Edmar. Hij kende niet één krijgsheer in heel Harokia die een tweegevecht met deze Gerbenaar zou overleven.
De harde, wrede gevechten op de kantelen duurden een uur of vier. Daarna werd de situatie onhoudbaar. Brael telde nog zoiets van een dertigtal zwaardmeesters, de rest van de Gerbenaars die nu nog leefden waren gewone mensen zonder veel ervaring.
En dan, plotseling, verstilde het wapengekletter en de zware stem van Sire Thorpe weerklonk over het strijdperk.
‘Luister naar mij, Gerbenaars! Jullie grootmeester is de stad ontvlucht en verschuilt zich met zijn familie in het woud. Het is voorbij, leg jullie wapens neer!’
‘Leugens!’ schreeuwde Edmar luid. ‘Guilliam zou zijn mensen nooit in de steek laten. We mogen niet opgeven, mannen!’
Brael fronste één wenkbrauw, boog zich naar Edmar toe en zei in het oor van de kapitein:
‘Ben je daar zo zeker van, Edmar?’
‘Natuurlijk ben ik daar zeker van! Guilliam is toch geen lafaard?’
‘Nee, dat wil ik ook niet beweren,’ zei Brael snel. ‘Maar deze strijd is een verloren zaak, mijn vriend.’ Hij gebaarde naar de tientallen Dudoinse edelen en hun krijgslieden. ‘Dit is geen heldhaftigheid meer. Hier doorvechten is waanzin. Zelfmoord.’
Edmars scherpe, alerte ogen, die omlijst werden door een stalen helm vestigden zich geïrriteerd op Brael.
‘Wat stel jij dan voor, Harokiaan? Dat we ons overgeven aan die rat van een magiër?’
‘Natuurlijk niet, ben je gek?’ Brael staarde terug, met ogen donker van verontwaardiging. ‘Ik bedoelde dat we het gevecht op de wallen niet langer kunnen winnen. We moeten ons terugtrekken en het naar de stad brengen.’
‘Naar de stad? Ik begrijp het niet.’
Brael zocht even naar woorden. ‘Waar ze ons niet met tientallen tegelijk kunnen aanvallen, bedoel ik,’ legde hij uit. ‘Jouw mannen kennen de straten en steegjes als hun broekzak. Daar moeten we gebruik van maken. Ons opsplitsen en Thorpe ‘s mannen van alle kanten bestoken.’
‘Je hebt gelijk,’ zei Edmar knikkend. Hij begon luidkeels bevelen te schreeuwen en met zijn armen te zwaaien.
Dat hielp, want heel wat Gerbenaars verlieten hun stellingen op de stadsmuren. Daarna schenen ze in rook op te gaan, of liever, in de kleine, aftandse steegjes van de benedenstad en achterbuurt.
Ook Brael en Edmar hadden hun toevlucht gezocht in een verlaten woning waar een ketellapper en zijn gezin hadden gewoond. De twee mannen ontdeden zich van hun helmen, maliënkolders en pantserstukken.
‘Wauw!’ Brael floot. ‘Dat is een mooi wambuis, Edmar. Mmmh, die borduursels… Is dat gouddraad? Dan zal het je een flinke duit gekost hebben.’
Er verscheen een grimmige trek op Edmars gezicht. ‘Ik had verwacht vandaag te zullen sterven, Brael. Waarom zou ik het in de kast laten hangen? Het leek me wel geschikt voor deze dag.’
Brael lachte geamuseerd. Zelf droeg hij effen, niet geborduurde zwarte kleding. Zijn gordel, laarzen, wambuis en zwaardschede waren van zacht, bruin leer.
‘Het is nog niet te laat om te sterven, Edmar,’ zei hij schamper, terwijl hij een blik door het raam wierp. ‘Het is nog vroeg en er staan vier Gnarfs in het steegje.’
‘Vier? Dan is het nog véél te vroeg,’ antwoordde Edmar, op een sarcastisch toontje.
Braels laarzen schopten de deur open en in een flits stonden de twee mannen met getrokken zwaarden tegenover de Gnarfs.
‘Ik neem de twee rechtse voor mijn rekening,’ riep Brael hardop. Hij liet zijn lange zwaard door de lucht zwaaien. Het vlijmscherpe wapen maakte snelheid, won aan kracht en drong diep door in de keel van één van de Gnarfs.
De andere haalde uit met zijn knots en miste Braels hoofd op een haar na. Er was geen tijd om zich daar zorgen over te maken en dat deed Brael dan ook niet.
Hij zette een stap achteruit, haalde uit naar links en opende de Gnarf zijn buik. De beestman zakte in elkaar en liet zijn knots vallen. Hij gebruikte zijn grote, harige handen om te beletten dat zijn darmen naar buiten zouden rollen.
‘Ik ga naar het tempelhof,’ zei Edmar. Hij was allang klaar met ‘zijn’ twee Gnarfs.
De man was een tovenaar met dat zwaard van hem, hij had die twee reusachtige kerels met één enkele uithaal geveld en opnieuw moest Brael terugdenken aan het verroest uitziende zwaard dat met Loic op weg was naar Eminia in Harokia. In de handen van heer Edmar van Gerben zou dat zwaard een bijzonder machtig wapen zijn.
Brael aarzelde bij die schijnbaar eenvoudige mededeling. Zonder de vraag te stellen, vroeg Edmar in feite of hij hem naar het tempelhof wilde volgen. Maar Brael wilde iets anders.
‘Dan splitsen we op, Edmar,’ zei Brael zacht. ‘Ik hoop dat je mij dat niet kwalijk neemt?’
Edmars ogen schitterden. Die Harokiaan kon alleen nog maar aan zijn deerntje denken, het was van zijn schuldige gezicht af te lezen.
‘Nee, ik zit er niet mee. Het is goed,’ zei hij. ‘Ga jij je vrouwtje maar beschermen. Ik wilde alleen maar zekerheid over die leugens van Sire Thorpe.’
‘En wat als de grootmeester inderdaad de stad ontvlucht is?’
Edmar haalde zijn schouders op.
‘Dat zien we dan wel.’
De twee mannen schudden elkaar de hand, namen kort afscheid en gingen ieder hun eigen weg. Later zou Brael nog vaak aan die dag terugdenken.
Of liever, aan wat er gebeurd zou zijn als hij die dag met Edmar was meegegaan naar het tempelhof in plaats van naar de herberg waar Salome, Ragonda en Péc logeerden. Of wat er gebeurd zou zijn als Edmar niet zo nieuwsgierig was geweest naar de vermeende vlucht van grootmeester Guilliam en hem gevolgd was.
Naar Salome. Zijn hart maakte een klein sprongetje in zijn borst.
Vroeger zou hij daar een tikkeltje onzeker over geweest zijn, maar die tijd was voorbij. Hij wist dat ze dolblij zou zijn van hem levend en wel terug te zien.
Misschien was het de gedachte aan Salome ‘s warme omhelzing die maakte, dat hij net ietsje minder op zijn hoede was toen het gebeurde, wie zal het zeggen? Feit is dat hij iets voorbij zag flitsen, niet eens zo ver boven zijn hoofd.
Een stevig net sloot zich snel rond zijn lichaam, hij kreeg een klap op zijn hoofd en zijn zwaard viel kletterend op de grond. Het laatste wat hij zag voor hij zijn ogen sloot waren een heel stel piepkleine beentjes. En armpjes en verwrongen, bebaarde gezichtjes.
‘Kobolden,’ mompelde hij onverstaanbaar. Hoe was het mogelijk? Tientallen jaren van staalharde gevechtsopleidingen, oorlog voeren en jagen op de meest gevaarlijke roversbenden en dan werd hij geveld door een stel lilliputtertjes.
Het was godgeklaagd.
Tot zijn afgrijzen ontdekte kapitein Edmar dat Sire Thorpe niet had gelogen. Grootmeester Guilliam was hier de leugenaar, want hij was het woud in gevlucht, precies zoals Thorpe gezegd had. Zogezegd om steun te zoeken bij de elfenbaron Morlefay, maar dat was geen excuus voor zijn laffe daad.
In het tempelhof vond Edmar alleen maar Dudoinse edellieden uit Thorpe ‘s gevolg en een paar gevangengenomen zwaardmeesters, wapenbroeders van hem. Om hun levens te sparen, gaf ook hij zich over aan de machtige oorlogsmagiër.
Sire Thorpe was in het gezelschap van een lange, pezige man van een jaar of vijftig. Die man was gekleed in een eenvoudige broek met kruisbanden en een lange, wollen tuniek, maar ondanks zijn weinig voorname uiterlijk, zag hij er uit als iemand die het gewend was bevelen te geven.
Uit zijn donkere ogen straalde haat. Die afschuwelijke blik en zijn slanke postuur, dacht Edmar, waren ongetwijfeld de belangrijkste overeenkomsten van de man met zijn meester, de Dudoinse magiër Thorpe.
Die droeg een karmozijnrode mantel over zijn rijk versierde borstkuras. Het tweedelige kuras reikte bijna tot aan Thorpe ‘s knieën en daaronder droeg hij maliënkolder rond zijn magere benen. Zijn laarzen waren van leer en staal, en maakten ook deel uit van zijn vreemde bepantsering.
Sire Thorpe trok onverschillig een wenkbrauw omhoog, maar die houding was maar schijn. Hij was bijzonder bezorgd over wat er met de jonge Victor gebeurd was.
De magiër gebaarde naar Edmar. ‘Die daar is een officier, is het niet?’
Khâm knikte terwijl hij een blik vol minachting op Edmar wierp.
‘Ja, Sire. Een instructeur uit de school.’
‘Vraag hem naar de jongen.’
‘Welke jongen, Sire?’
‘Rycke ’s zoon Victor, natuurlijk! Wie anders, idioot?’
Toen Edmar zei dat hij niets wist over een gevangengenomen knaap, werd Thorpe woest.
‘Hak die zwaardgoochelaar zijn rechterhand af en stel hem dan dezelfde vraag opnieuw,’ zei hij kil.
Eén edelman trok zijn korte zwaard terwijl twee andere Edmar beetgrepen en zijn hand op het hakblok legden.
‘Steek hem eerst iets tussen zijn tanden,’ zei Thorpe. ‘Als die dwaas zijn eigen tong afbijt, heb ik er niets meer aan.’ Daarna wendde hij zich tot Edmar zelf en vroeg:
‘Hoe luidt jouw volledige naam, zwaardmeester?’
‘Kapitein Edmar Ghislâne Ar Jhanias.’
Thorpe stapte naar voren, boog zich voorover en staarde in Edmars staalgrijze ogen, fonkelend van woede en onmacht.
‘O, dus jij bent één van de nakomelingen van de beroemde Jhanias. De grootste zwaardmeester die er ooit geleefd heeft. Dat is fijn voor jou,’ ging Thorpe verder. ‘Maar denk niet dat dit iets persoonlijks is, heer Edmar. Elke edelman die de wapens tegen mij heeft opgenomen zal bestraft worden met het afhakken van de rechterhand. En met een fikse boete uiteraard.’
Met een korte hoofdknik gaf hij aan dat men kon verdergaan met de uitvoering van de straf.
Het korte zwaard – een soort van ponjaard - was vlijmscherp en bijzonder zwaar. Het hakte probleemloos door Edmars bot en de hand van de zwaardvechter gleed van het blok.
De stomp bloedde vreselijk. Edmar beet hard op het stuk hout dat tussen zijn tanden geklemd zat. Hij beet nog harder op het houtje toen men de wond dichtschroeide om het bloeden te stelpen en de kans op infecties in te perken.
Uiteindelijk was het niet Thorpe ‘s bedoeling dat alle adellijke families uit Zuid Dudoine zouden ophouden te bestaan. Ze moesten enkel een lesje geleerd worden.
‘Kan je me nu vertellen wat er met Victor, de zoon van Sire Rycke, gebeurd is, kapitein?’
Edmar schudde zijn hoofd. Zelfs als hij dat gewild had, was dat onmogelijk geweest. Hij had er geen idee van wie Victor Rycke was of waar men die jongen naartoe gebracht had.
‘Ik geloof dat je het echt niet weet, kapitein,’ opperde Thorpe, meer tegen zichzelf dan tegen Edmar. De magiër maakte een wegwerpgebaar en zei: ‘Breng die opstandeling naar buiten en schop hem de straat op.’
Thorpe riep zijn edelen bij elkaar voor een grote vergadering. Er moest beslist worden wat er met de overwonnenen zou gebeuren. Er waren enkele ridders uit het koude noordelijke Nordgâsk, maar de meeste waren hofedelen en leenheren uit Thorpe ‘s eigen gebied, het land van Gréalt in West-Dudoine.
‘Mijn trouwe bondgenoot Khâm, zelf een Gerbenaar, zal de stadstaat regeren tijdens mijn afwezigheid,’ zei de magiër vastberaden. ‘De bevolking zal een Gerbenaar sneller aanvaarden dan een buitenstaander en Khâm heeft zich erg loyaal gedragen.’
Niemand maakte bezwaar.
‘Ik dank u, Sire,’ sprak Khâm plechtig. ‘Ik zal u niet teleurstellen. Maar de adel zal me nooit als hun grootmeester accepteren omdat ik geen zwaardmeester ben.’
Thorpe schudde zijn hoofd en rimpelde zijn voorhoofd.
‘Gerben zal geen grootmeester meer hebben, Khâm,’ zei hij bits. ‘Dat privilege ontneem ik hen voor altijd. Jij wordt de bestuurder en laat dat jouw titel zijn. Trouwens, ik laat de helft van mijn eigen krijgslieden hier achter onder jouw bevel. Ze zullen je moeten gehoorzamen!’
Thorpe ‘s ogen stonden boosaardig en somber, maar zijn blik verzachtte zich toen hij de wraaklust in de ogen van bestuurder Khâm zag opflakkeren. Die Khâm zou het de bevolking van Gerben niet gemakkelijk gaan maken, dacht hij verheugd. Met honderd veertig goed uitgeruste Dudoinse krijgslieden onder zijn bevel, zou Khâm de orde wel kunnen bewaren zonder domme dingen te doen.
‘Heb je eigenlijk nog nieuws van je dochter, bestuurder Khâm?’
‘Nee, Sire, maar dat zal nu niet lang meer duren,’ veronderstelde Khâm.
‘Ach zo? En waarom denk je dat?’
‘Omdat ik een beloning uitgeloofd heb voor wie me informatie kan bezorgen, die leidt tot het terugvinden van mijn arme kind.’
Sire Thorpe fronste. ‘Een beloning?’
‘Ja, Sire. Honderd gouden kronen. O, en ik heb het bevel gegeven om pamfletten op te hangen met een beschrijving van Salome en de man in wier gezelschap ze verplicht werd te vertoeven.’
‘Een verdomd goed idee, kerel,’ vloekte Thorpe. ‘Ik geloof dat ik jouw voorbeeld ga volgen om die jongen van Rycke terug te vinden. Niemand schijnt te weten wat er met die halfwassen knaap gebeurd is verdomme. Misschien dat een beloning de Gerbense tongen wat losser maakt.’
Khâm knikte beleefd, maar diep in zijn hart kon het hem geen bal schelen wat er met die knul van Sire Rycke gebeurd was. Niets kon hem nog schelen, hij was nu de bestuurder van Gerben. Hij zou in het tempelhof kunnen blijven wonen!
Hij glimlachte gelukzalig. Straks zou Sire Thorpe naar zijn burcht in Gréalt terugkeren en dan had hij het hier alleen voor het zeggen.
Ha! Hij zou die hoogmoedige edelen en zwaardmeesters nogal eens laten betalen voor hun praatjes… Het goud zou binnenstromen. Hopelijk zouden zijn mannen Salome terugvinden. Khâm zuchtte en drukte zijn handen tegen elkaar. Het zou allemaal zoveel leuker zijn om van te genieten met zijn meisje om voor hem te zorgen. Ja, hij zou die oude betrouwbare Mabel terug in dienst nemen om Salome te helpen bij de huishoudelijke taken. En om het meisje in de gaten te houden natuurlijk, want hij wist hoe koppig zijn dochter soms kon zijn. Een eigenschap die ze van haar losbandige en trouweloze moeder geërfd had, daar twijfelde hij niet aan. Khâm vervloekte de dag dat Ahriana er met die Harokiaanse handelaar in specerijen vandoor was gegaan.
Edmar ondersteunde de stomp van zijn rechterpols met zijn linkerhand en liep strompelend door de straten van Gerben. Nu het duidelijk was dat de stad in handen van de Dudoiners gevallen was, gedroegen Thorpe ‘s manschappen zich helemaal niet zo brutaal tegenover de burgerbevolking als Edmar gedacht zou hebben.
Zelfs de Gnarfs uit de ijskoude wouden van Nordgâsk deden niet veel meer dan wat naar de mensen grommen of hen een occasionele duw verkopen wanneer ze hen teveel voor de voeten liepen.
Plotseling vestigden Edmars ogen, licht en grijs als een wolk, zich strak op een pamflet dat op de deur van een handelszaak gespijkerd was. Het pamflet beloofde een beloning voor het vinden van Salome, dacht hij verbaasd. Die oude schurk van een Khâm probeert zijn dochter terug te vinden! Misschien is die man dan toch niet helemaal slecht?
Edmar schudde zijn hoofd. Hij hoopte uit de grond van zijn hart dat Brael en Salome zich in veiligheid hadden kunnen brengen, want overal om zich heen zag hij Gerbense mannen weggevoerd worden. Sire Thorpe had het bevel gegeven om de burgerbevolking te ontzien, maar iedereen die de wapens had opgenomen tegen de heren van Dudoine werd streng gestraft.
De edelen – zoals hijzelf – moesten hoge sommen betalen om Thorpe ‘s oorlogsmachine te betalen én de rechterhand van elke edelman werd afgehakt.
De gewone krijgslieden kwamen er minder goed vanaf. Zij werden tot slaven gemaakt van de nieuwe heersers over Gerben en tewerkgesteld in de maalderijen of op de velden en akkers buiten de stad. Levenslange dwangarbeid dus. Edmar zuchtte toen hij aan dit vreselijke lot dacht en hij hoopte dat het Brael bespaard zou zijn gebleven.
Maar zoveel geluk had Brael niet gehad. De kobolden die hem in hun netten hadden gevangen, leverden hem af bij heer Esou, een Norgâskische edelman die verantwoordelijk was gesteld voor de wetering en de graafploegen. Esou ondernam geen enkele poging om de minachting uit zijn blik te bannen toen hij Brael van top tot teen opnam.
‘Naam, leeftijd en beroep,’ snauwde hij Brael toe.
‘Brael Idelies, heer. Leeftijd negenentwintig en huurling van beroep.’
‘Een huurling, hè? Ik heb vakwerklieden nodig, geen vechtersbazen. Je bent een waardeloos stuk vreten, huurling. Je zult greppels moeten graven tot je er dood bij neervalt en lang zal dat niet duren, geloof me maar.’
Dit gezegd zijnde gebaarde heer Esou naar de kobolden die als opzichters fungeerden en zei bevelend:
‘Sla die huurling in de boeien, trek hem die zwarte kleren uit en zet hem aan het werk. Graafwerk genoeg met al die lijken en de greppels voor de riolering zijn ook aan vervanging toe.’
Gekleed in een smerige kniebroek, versleten sandalen en een strooien hoed tegen de felle zon werd Brael aan het werk gezet. Zijn eerste taak was het graven van een massagraf voor de Gerbense slachtoffers van de voorbije belegering. Er was nog geen uur verstreken of hij voelde al hoe de huid op zijn rug, armen en onderbenen zich begon samen te trekken. Tegen vanavond zou hij zwaar verbrand zijn. Maar niet het zware werk, nog de ketenen rond zijn enkels of de brandende zon bleek echter het grootste kwaad van Braels gruwelijke taak.
Dé ergste beproeving was het aanschouwen van de zoekende familieleden. De wanhopige, ingevallen en droevige gezichten van die mensen raakten de dwangarbeiders diep.
De meeste dwangarbeiders waren Gerbenaars, sommige onder hen herkenden hun vrouw of hun kinderen – of hun ouders - tussen de omstanders.
Brael zag het keer op keer opnieuw gebeuren; eerst waren die familieleden door het dolle heen dat hun man, vader of zoon nog leefde. Daarna kwam de ontnuchtering, toen ze ontdekten dat Sire Thorpe al die mannen tot levenslange dwangarbeid had veroordeeld. Dat ze nooit meer samen zouden kunnen zijn. Het was afschuwelijk en Brael walgde van zulk een wreedheid. Maar zijn walging was niets in vergelijking met het verdriet om de verlorenen. Brael haatte dit soort slavernij. Hij haatte Thorpe en meer nog dan alle anderen haatte hij kroonprins Loicaelix de tweede. De trouweloosheid, het egoïsme en de lafheid van die man lagen aan de basis van al dit lijden.
11
In de herberg waar Brael hun had ondergebracht wachtten Ragonda, Péc en Salome nog altijd op nieuws. Péc ijsbeerde door Salome ‘s kamer en Ragonda en het meisje zaten arm in arm op het bed. Ze wisten dat de stad in handen van Sire Thorpe was en dat zijn krijgslieden de burgerbevolking met rust lieten, maar dat was zowat het enige wat waard Rombert hen daarnet verteld had.
‘Ik ga de planken die mijn ramen en deuren barricaderen weghalen,’ had hij gezegd. ‘Er zal veel vraag zijn naar goede, stijlvolle kamers met al die noorderlingen in de stad. Mmmh, laat ze maar komen, die edellieden met hun dikke beurzen, aha!’
Daarna had hij hen alleen gelaten. Tot nu.
‘Vrouwe Salome? Mag ik even binnenkomen, want ik heb een belangrijke boodschap voor u? Goed nieuws!’
Salome herkende Romberts stem meteen en haar hart maakte een sprongetje in haar borst. Misschien leefde Brael nog en was dat het goede nieuws! Misschien stond hij hier wel voor de deur, glunderend en met een sterke arm op Romberts schouder…
Ze sprong op van het bed en haastte zich om de deur voor hem te openen.
‘Ja? Wat voor goed nieuws, heer Rombert?’ Hoewel ze probeerde om het niet te laten merken, klonk haar stem toch een beetje ontgoocheld. Brael stond niet bij hem. De man was alleen en hield haar een stuk papier voor. Een soort van aanplakbiljet of zoiets.
‘Dit hier,’ zei Rombert gretig, en hij stak haar het pamflet toe. ‘Lees zelf maar.’
Ze las het document in stilte en terwijl ze Rombert geschrokken aankeek, helemaal in de war van haar gevoelens, gaf ze hem het pamflet terug.
‘Ik wil het liever niet,’ zei ze vastbesloten.
‘Wat?’ Rombert trok een gezicht. ‘Wat wil je niet?’
‘Dat mijn vader mij vindt,’ antwoordde ze stilletjes.
‘O… Ik dacht… Ik… Ik heb de beloning al geaccepteerd,’ stamelde de herbergier. ‘De mannen van Sire Thorpe zitten in de gelagzaal, vrouwe Khâm. Ze zullen u naar uw vader brengen. Hij is een machtige man geworden, hoor! Bestuurder Khâm noemen ze hem, hij vervangt grootmeester Guilliam als leenheer van Gerben.’
‘Wat staat er in dat document, liefje?’ vroeg Ragonda. ‘Waarom komen die mannen jou halen? Je bent toch Braels vrouw nu? Jij bent de nieuwe Daim van het leengoed Idelies!’
Een ongemakkelijk kijkende Rombert sloeg een hand voor zijn mond en kuchte voorzichtig.
‘Ik vrees dat u uw… Ahum…uw echtgenoot als verloren kunt beschouwen, vrouwe Khâm,’ zei hij hakkelend.
Drie paar ogen boorden zich in die van de herbergier.
‘Wat zei je? Is mijn Brael dood? Ik weiger dat te geloven totdat ik zijn lichaam zie,’ riep Salome uit, maar ze voelde hoe er een kille hand op haar hart gelegd werd. En hoe alle kleur uit haar gezicht wegvloeide.
‘Ik beweer niet dat hij dood is, vrouwe,’ antwoordde Rombert snel. ‘Maar uw echtgenoot was een krijgsman en alle krijgslieden zijn gedood of tot levenslange slavernij veroordeeld door Sire Thorpe. Daarom zei ik dat.’
‘Slaaf voor het leven? Wat een onredelijke straf! Het is toch normaal dat die mannen probeerden hun huis en haard te verdedigen?’
Rombert haalde zijn schouders op, maar knikte instemmend.
‘Nou, ik hoop voor u dat hij nog leeft, vrouwe Khâm. Uw vader kan hem dan misschien genade schenken? Per slot van rekening is bestuurder Khâm de hoogste autoriteit in de stad.’
‘Mijn vader haat Brael omdat hij een Harokiaan is. Hij zal hem nog meer haten als hij ooit te weten komt dat wij man en vrouw waren,’ zei Salome bitter. ‘Papa is totaal onredelijk wanneer het op Harokianen aankomt. Ik weet ook niet hoe dat komt.’
‘Salome? Wat ga je doen, kindje?’ vroeg Ragonda nieuwsgierig.
‘Ik ga met die mannen van Thorpe mee.’
De zigeunermama en haar neef zagen tevreden het vuur en de vastberadenheid in de ogen van hun nieuwe Daim.
‘En heer Brael?’ vroeg mama Ragonda.
‘Ik zal niet rusten voor ik hem gevonden heb,’ sprak Salome, terwijl haar gedachten uitgingen naar hun laatste nachten samen, naar zijn warme, naakte lichaam bovenop haar. Ze voelde hoe haar hals en wangen begonnen te gloeien.
‘De naam van mijn vader zal nu vele deuren openen,’ voegde ze er nog aan toe, op een samenzweerderig toontje. ‘Ik zal hem vinden. Al is dat het allerlaatste wat ik in dit leven doe.’
‘Wij zullen hier op je wachten, liefje,’ zei Ragonda zacht, terwijl ze Péc toeknikte. ‘Ik zal vasten en de geesten raadplegen zoals ik vroeger deed, toen ik nog jong was.’
‘Dat heb je niet meer gedaan sinds je nog een jong en onschuldig meisje was, Ragonda,’ riep Péc ontzet. ‘Het boze zal je vinden, net zoals het dat toen heeft gedaan! Bovendien moet je vier dagen vasten voor het ritueel…, en dat op jouw leeftijd…Laat Salome eerst proberen of ze heer Brael kan terugvinden alsjeblieft?’
Ragonda knikte. Ze wist dat Péc gelijk had, maar ze was bereid om het boze recht in de ogen te kijken als ze daarmee Braels leven kon redden.
‘Ja, ik zal geduld oefenen,’ zei ze tegen haar neef. ‘Heel lief van je, dat je zo bezorgd om me bent, Péc, maar ik ben geen jong meisje meer zoals toen. Het boze zal nu veel minder vat op me krijgen.’
‘Goed. Dan doen we het dus zo,’ besloot Salome. Ze leek anders, veel ouder, toen ze zich omdraaide en Ragonda omhelsde. De twee vrouwen klemden zich aan elkaar vast en deden hun best om hun tranen te bedwingen. Daarna kreeg Péc nog een flinke knuffel en Salome volgde waard Rombert naar de gelagzaal, waar Thorpe ‘s krijgslieden haar opwachtten.
Bestuurder Khâm was verheugd om zijn dochter levend en wel terug te zien. Hij hield haar lange tijd in zijn magere, pezige armen terwijl hij zachtjes in haar oor fluisterde.
‘Salome… Mijn arme, lieve Salome. Wat moet jij geleden hebben, kindje.’
‘Ach, dat viel wel mee, papa,’ zei ze lichtjes hijgend. ‘Niemand heeft me pijn gedaan of zo.’
Khâm liet zijn dochter los, keek haar aan en zag in de diepten van haar ogen, dat ze de waarheid sprak en geen trauma’s voor hem verborgen hield.
‘Maar hij heeft je wel met je geslapen, is het niet?’
Ze knikte en sloeg haar blik neer.
‘Ja, we hebben samen geslapen.’ Liegen was niet haar sterkste kant en papa zou zo ’n leugen meteen ontmaskeren. Hij kende haar al zijn hele leven. Dus vertelde ze hem de waarheid. Een heel klein stukje van de waarheid.
‘Zou hij nog leven, denk je?’ vroeg Salome. Ze wendde onverschilligheid voor om geen argwaan te wekken, maar haar pa was op zijn hoede.
‘Die Harokiaan was een edelman, een draakstrijder. Er zijn maar achtendertig edelen gevangengenomen, Salome. Thorpe heeft een lijst aangelegd, maar jouw Harokiaan stond er niet op.’
‘En dat wil zeggen?’ Ze keek hem onbegrijpend aan.
‘Dat wil zeggen dat je in alle rust kunt slapen, kindje. Het betekent dat hij je nooit meer zal lastigvallen omdat hij dood is, en het betekent ook dat zijn vege lijf op dit ogenblik ergens in een massagraf wordt gedumpt.’
Salome sloot haar ogen, zocht naar iets van steun en probeerde haar ware gevoelens te verbergen. Het lukte haar niet, want ze voelde haar hart breken en haar blauwe ogen vulden zich met tranen. Ze was lijkbleek geworden.
‘Ik zie dat die smerige Harokiaanse schoft toch een manier gevonden had om je pijn te doen, mijn arme lieveling,’ zei Khâm stilletjes.
Hij interpreteerde Salome ‘s emoties verkeerd en dacht dat ze zo sterk reageerde omdat de dood van die man een verlossend effect op haar had. Dat kon ook moeilijk anders, veronderstelde Khâm, want die onbeschaafde ploert had Salome tot zijn speeltje gemaakt, tot zijn bed slavin.
‘Rustig maar, meisje, de slechte tijden zijn voorbij,’ ging hij verder, terwijl hij zijn handen op haar schouders legde en haar dichter tegen zich aan trok. ‘Je hoeft geen man meer te nemen. Vanaf dit moment ben je de vrouw van mijn huis, het tempelhof heeft iemand nodig met jouw kwaliteiten om te zorgen dat alles op wieltjes loopt. Wist je dat ik die aardige Mabel terug in dienst heb genomen om je bij te staan.’
Hij spreidde zijn armen in een wijds gebaar, grijnsde van oor tot oor en sprak: ‘Dit is allemaal van ons, dochter! Het tempelhof in vredesnaam… Stel je voor! Je zult leiding moeten geven aan wel vijftig bedienden. We hebben koks en maatjes, dienstmaagden, maar ook rentmeesters, bewakers, loopjongens en zelfs een harpspeler.’
Die avond lag Salome in bed in haar nieuwe slaapkamer. Op haar nachttafeltje lag een boek uit de bibliotheek van het tempelhof en op de wastafel en kaptafel stonden geurige bloemen die de hele kamer een frisse en aangename geur gaven. De gordijnen en tapijten waren van een ongekende schoonheid en haar hemels zachte bed had een baldakijn. Diepblauw was het, net zoals de bedsprei en de tegeltjes boven de wastafel.
Tegen de muren stonden mooie, eikenhouten kisten en linnenkasten, en een kleerkast die de halve achterste muur in beslag nam. Die hing vol dure jurken, lijfjes en onderrokken en ze twijfelde er niet aan dat er wel een paar in haar maat bij zouden zijn. In de haard brandde een vuur en Salome had alles om gelukkig voor te zijn.
Alles behalve haar echtgenoot.
Op de vierde dag van zijn gevangenschap waagde Brael, samen met twee anderen een ontsnappingspoging. Hoewel ze een goed plan hadden uitgedokterd, werden ze toch gevat.
Een jonge knaap die het zware graafwerk zowel fysiek als emotioneel niet meer aankon, had de drie mannen verraden. Als beloning voor zijn verraad mocht de jongen voortaan als koksmaatje werken in één van de grote gaarkeukens die zowel vrijen, als de geschoolde arbeiders en de honderden slaven in de Gerbense maalderijen van voedsel voorzagen.
Brael en de twee andere mannen zouden streng gestraft moeten worden, want heer Esou van Nordgâsk wilde een voorbeeld stellen. De Dudoinse edelman was niet dom, hij wist ook dat de meeste van deze slaven Gerbenaars waren. Mannen wier familieleden op slechts een paar honderd meter van hen vandaan woonden en niets liever wilden dan hun man, vader of zoon te helpen ontsnappen.
Er werden drie palen in de grond gehouwen, in het centrum van het maalderijen complex waar de vier grote molens stonden en waar de meeste mensen tewerkgesteld werden. Op bevel van heer Esou verzamelden er zich honderden werklieden op de grote binnenplaats.
Een krijgsman uit Esou’s gezelschap bond Brael en de twee andere mannen, gewone Gerbense burgers, elk aan een paal. Hij zorgde ervoor dat de touwen rond hun armen stevig werden aangetrokken. Tegen de tijd dat de man daarmee klaar was, verscheen heer Esou op de binnenplaats. Om meer indruk te maken op het gewone volk had hij zijn gevechtsuitrusting aangetrokken, zonder het zware harnas weliswaar.
De mensen hun halzen rekten zich om te zien hoe prachtig die edele heer uitgedost was. De kleuren van de familie Esou waren geel en rood; felle en opvallende kleuren die het wapenhemd, de mantel met capuchon, de wapenrok en de banieren van de ridder accentueerden. De zon werd weerkaatst op de duizenden ijzeren ringetjes van zijn maliënkolder en het werd doodstil op de binnenplaats toen heer Esou zijn armen ten hemel hief.
‘Deze drie mannen zijn slaven,’ zei hij, met luide stem. ‘Ze stelden het rechtvaardige oordeel van Sire Thorpe in vraag door hun ontsnappingspoging. Ze hebben de wapens opgenomen tegen de vier heren van dit land en ze zullen streng gestraft worden voor hun verzet.’
Heer Esou wierp een blik over zijn schouder, trok de aandacht van één van zijn krijgslieden en zei: ‘Jij daar! Geef hen ieder twee dozijn slagen met de bullenpees.’
‘Ja, heer Esou,’ antwoordde de man, die onmiddellijk een bullenpees ging halen.
Tien minuten later was de tuchtiging in volle gang. De man aan Braels rechterkant was het eerst aan de beurt en van bij de allereerste zweepslag krijste als een varken dat gekeeld wordt. Zijn bloed spatte in het rond, want de bullenpees, ook wel ossenzweep genoemd, was een wreed strafwerktuig en veroorzaakte diepe, bloederige striemen en kloven in de huid.
Brael klemde zijn tanden op elkaar en kreunde grommend toen die gemene zweep de huid op zijn rug openscheurde, maar na zes of zeven slagen verloor hij de tel en gilde net zo hard als de arme man voor hem dat gedaan had.
Een normaal mens zou na zo ’n wrede bestraffing bewusteloos aan die houten paal hangen, maar Brael was geen gewoon mens. Hij was een Harokiaan én een draakstrijder. In Harokia werden jongens uit adellijke families al vanaf hun vijfde levensjaar naar de krijgsschool gestuurd. Daar werden ze zes dagen op zeven gehard, getraind en ondergedompeld in een competitieve wereld van strijd, pijn, bloed en dood. Er was geen plaats voor liefde, vermoeidheid of zwakheid op school.
Er was altijd wel een strijdtoneel om hun geleerde kunsten op te oefenen. En geen wedstrijdjes zoals gebruikelijk was onder de Dudoinse schildknapen in opleiding, maar echte conflicten. Met Zhuhvanen wanneer een nieuwe Din Harokiaanse dorpen plunderde, of met roversbenden, opstandige leenheren of schermutselingen met elfen of kobolden in de bergwouden rond de Dudoinse grens.
De knapen kregen elk een jonge draak onder hun hoede en moesten die verzorgen. Ze sliepen in dezelfde stal als die draak en na verloop van tijd werden jongen en draak één onneembare vesting. Een blauwgrijze oorlogsmachine met klauwen, tanden, spierkracht, intelligentie, maar ook zwaard en lans. Zo werden ze de allerbeste krijgsheren in de hele wereld. Harokiaanse draakstrijders.
Brael probeerde zich sterk te houden en rechtop te blijven staan, hij wilde niet door zijn knieën zakken. Het gegil van de man aan zijn linkerkant maakte dat hij zijn ogen sloot. Hij wist nu precies wat de man voelde en wat er door hem heen ging. Toen men de man aan zijn rechterzijde gegeseld had, was dat nog anders geweest.
Jazeker, hij had een zware opleiding genoten en Harokiaanse jongens werden vreselijk streng behandeld en opgevoed, maar niemand had Brael ooit gegeseld. Harokia kende geen slavernij, lijfeigenschap of dwangarbeid.
Gevangenen werden er simpelweg opgesloten tot hun familieleden hun schuld voldaan hadden. Er stond een goudprijs op elke mogelijke overtreding van de Harokiaanse wetten. Wat had het voor zin om iemand half dood te slaan als hij iets mispeuterd had?
Hoofdopzichter heer Esou van Nordgâsk stuurde de toeschouwers terug naar hun werkplek op de velden of in één van de voorraadschuren.
‘Sluit die drie weggelopen slaven op in het cachot,’ zei hij nors. ‘Alleen nog water en brood voor die honden. Over een dag of drie zien we wel of ze de aan de gevolgen van die geseling bezwijken of niet. Alleen de sterkste overleven zo ’n straf.’
12
Na vier dagen van vasten was mama Ragonda nog maar een schim meer van zichzelf. De tachtig jaar oude vrouw was vreselijk verzwakt, maar dat was nodig om haar gave te gebruiken en naar de plek te reizen waar ze wilde zijn. Vreemd genoeg ontmoette ze Brael niet in zijn burcht te Idelies, maar in het één of ander oerwoud.
Brael en zijn reisgezellen zaten samen rond een houtvuur omringd door een muur van groen en bruin, en Salome, Edmar en twee andere, onbekende mannen waren daar ook. Nu ja, zo vreemd was dat allemaal niet, dacht Ragonda glimlachend. Uiteindelijk bevond ze zich ergens op een tijdstip in een onbekende wereld en in de toekomst. Met een bovenmenselijke krachtinspanning tikte ze de Brael figuur bij het houtvuur op de schouder en schraapte haar keel.
‘Brael? Mag ik je eens iets vragen, jongen? Het is echt heel belangrijk.’
‘Natuurlijk, mama. Vraag maar op.’
‘Herinner jij je de dagen na de val van de stadstaat Gerben nog, jongen?’
Brael knikte. ‘Ja. Nog heel goed.’
‘Wel, een bepaald moment raakte je gescheiden van Salome en niemand wist of je nog leefde of niet. Kan je me snel vertellen waar jij je toen bevond?’
Brael fronste zijn donkere wenkbrauwen, keek mama Ragonda recht aan en zag hoe angstig ze keek.
‘Je gebruikt je gave om in de toekomst te zien, is het niet?’
‘Ja, jongen. Je was toen in groot gevaar, maar ik ben blij dat ik je hier zo gezond en gelukkig zie zitten, want dat betekent dat we je waarschijnlijk nog kunnen redden.’
Hij knikte. ‘Dan is er geen tijd te verliezen,’ zei hij gejaagd. ‘Men hield mij voor een gewone krijgsman en ik werd tot slaaf gemaakt, samen met de rest van de Gerbense verzetslieden. Ik zat eerst in de ploeg die belast werd met het graven van greppels voor de riolering en massagraven, daarna probeerde ik te ontsnappen en werd ik gegeseld. Men wierp me in een houten cachot, maar nadat ik dagenlang hevige koorts had gehad, werd ik uit het cachot weggehaald en in één van de massagraven gegooid.’
Brael haalde diep adem. Hij kreeg het koud bij de herinnering aan dat moment. Men had hem levend willen begraven.
‘Waar was dat massagraf, mijn jongen?’ Ragonda schreeuwde nu bijna. ‘Weet je dat nog? Zeg het me, snel!’
‘De akker die nooit bewerkt werd,’ fluisterde Brael. ‘Achter de molens en niet ver van de woudrand. Waar de koksmaatjes het afval en het afwaswater loosden. Daar waren de graven.’
Ragonda’s kaakspieren verstrakten en de ogen die in die van Brael tuurden, leken te bestaan uit vlekjes van verschillende tinten bruin, de ene al wat donkerder dan de andere.
‘Hoe lang? Hoe lang nadat ze jou gevangen genomen hadden?’
‘Dat ik het graf gegooid werd?’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik weet het niet precies, mama. Ik had vreselijk veel koorts en ijlde de hele tijd… Vijf dagen? Misschien een week? Of minder…’
‘Dan moeten we haast maken,’ zei Ragonda, die meer en meer begon te hijgen van de inspanning. Haar gave, het door de tijd reizen met de kracht van haar geest, was ontzettend vermoeiend voor de oude vrouw. Bovendien was er geen tijd te verliezen, ze moest naar het heden terugkeren en hulp zoeken.
Maar bij wie? Wie kon er haar helpen om Brael tijdig uit dat graf te bevrijden? Salome zou haar zeker willen helpen, maar die werd gevangen gehouden in het tempelhof. En geen enkele Dudoinse krijgsman zou twee zigeuners toelaten bij de dochter van bestuurder Khâm. Ze had iemand nodig die als tussenpersoon kon fungeren. En snel ook.
‘Mag u zo laat nog gestoord worden, heer kapitein?’ Edmars dienstmaagd stak haar bleke, pokdalige gezichtje door de kier van deur van Edmars werkkamer en wachtte op het antwoord van de zwaardmeester.
‘Ja, hoor, Clothilde. Waarom vraag je dat?’
‘Er is bezoek voor u, heer kapitein. Een oude vrouw en haar neef. Buitenlanders.’
Edmar glimlachte hoofdschuddend om het angstige toontje in Clothilde’s stem. Dat arme kind was echt van alles bang; ze schrok voor spinnen, onverwachtse geluiden, muizen, onweer, wapengekletter en natuurlijk, buitenlanders.
‘Breng ze maar naar boven, Clothilde,’ zei hij vrolijk. ‘O, en haal ons iets lekker warms om te drinken, wat thee of zo.’
‘Jawel, heer kapitein.’ Het meisje maakte een sierlijke buiging en haastte zich naar beneden, want die twee buitenlanders hadden gezegd dat het om een zaak van leven of dood ging. Clothilde mocht dan wel haar vooroordelen hebben, van angst kende ze alles. En die twee buitenlanders hadden er doodsbang uitgezien.
Edmar herkende Ragonda meteen. Hij sprong op van zijn stoel, liep naar haar toe en omhelsde de oude zigeunerin. Toen hij haar losliet, wendde hij zich tot Péc en gaf de man een stevige handdruk.
‘En jij moet Péc zijn, als ik het goed voor heb?’
‘Ja, heer.’ De zigeuner liet Edmars hand los en klemde beide handen opnieuw rond de rand van zijn pet.
‘Brengen jullie me nieuws van heer Brael?’ Hij keek afwachtend van Ragonda naar Péc.
Ragonda knikte. ‘Slecht nieuws, helaas.’
Er sloot zich een ijskoude hand rond Edmars hart en hij merkte met iets van verbazing, dat hij een diepe vriendschap was gaan voelen voor die romantische Harokiaan.
‘Is hij dood? Is het dat wat je me probeert te vertellen, Ragonda?’
‘Niet dood, heer Edmar. Maar lang zal dat niet meer duren als we niets ondernemen om hem te helpen. Hij wordt gevangen gehouden bij de maalderijen. Men heeft hem geslagen en nu heeft hij de koorts.’
Ragonda vertelde hem alles. Zelfs over haar korte reis naar de toekomst.
Clothilde bracht een schotel met thee en versnaperingen naar binnen en plaatste die op Edmars bureau. Nadat het meisje verdwenen was, gebaarde Ragonda naar de windsels rond Edmars rechterpols.
‘Wat is er met uw hand gebeurd, heer Edmar?’
Edmar vertelde het haar en toen Ragonda haar medelijden uitdrukte en zei dat zoiets een ramp moest zijn voor een krijgsman, lachte hij daar hartelijk om.
‘Wat voor een zwaardmeester zou ik zijn als ik maar met één hand had leren vechten? Mijn linkerhand was altijd al mijn beste, mevrouw.’
Maar zijn stem klonk heel wat minder vrolijk toen hij opnieuw begon te spreken en zei:
‘Er is iets wat ik niet begrijp, Ragonda,’ zei hij plotseling. ‘Als jij Brael in de toekomst al gesproken hebt, dan weten we toch met stellige zekerheid dat hij nu nog niet kan sterven. Als ik me niet vergis noemt men zoiets een paradox…’
Nu was het Ragonda’s beurt om geheimzinnig te glimlachen. Na enig zwijgen sprak ze.
‘Niets is zo onzeker en veranderlijk als de toekomst, heer kapitein. Als Brael sterft voor wij hem redden, verandert de toekomst en zal die ontmoeting die ik met hem had in dat onbekende oerwoud nooit plaatsvinden. De kans is groot dat er zich helemaal niemand op die plek zal bevinden bij een volgende poging om mijn gave te raadplegen.’
‘Dat klinkt allemaal vreselijk ingewikkeld, maar eigenlijk is het niet van belang,’ zei Edmar nadenkend. ‘Brael is stervende en we moeten hem zo snel mogelijk op een veilige plek krijgen. Ergens waar hij verzorgd kan worden tot hij weer in staat is om te reizen…’
‘Salome kan hem helpen,’ merkte Péc op. ‘Maar die mag het tempelhof niet verlaten van haar vader. En wij geraken daar niet binnen, maar jij misschien wel?’
‘Ja, als ik mij bij de poort laat registreren, mag ik het tempelhof bezoeken. Absoluut.’
‘Goed dan,’ glunderde Ragonda. ‘Vraag aan Salome dat ze een vrijlating regelt voor Brael, maar vermijdt het van aan iemand die naam hardop te noemen. Gebruik Braels familienaam Idelies, als er dan iemand iets opvangt, zal niemand de link leggen naar Salome ‘s vroegere meester.’
Salome wist dat ze een gevangene was, maar wat had het voor zin om zich te verzetten tegen het gezag van haar vader? Hij was de machtigste man van de stadstaat geworden na het vertrek van Sire Thorpe. Iedereen kroop voor hem in het stof, de mensen waren bang voor zijn wrede natuur en gingen gebukt onder zijn hebzucht.
Een bijzonder slechte eigenschap van Khâm, die zich vooral uitte door de toegenomen belastingen. De armoede was nog nooit zo schrijnend geweest in het anders zo welvarende Gerben. Natuurlijk was het land rijk, de edelen waren rijk en de groothandelaren ook, maar de burgerbevolking leed honger en de ziekten waren al aan hun opmars begonnen.
Dus in plaats van zich in haar eigen misérie te wentelen, treurde Salome in stilte om het verlies van haar geliefde. Ze regelde de huishouding in het tempelhof met strenge, maar rechtvaardige hand en ze wist dat haar papa trots was op haar harde werk.
Hij vond het heerlijk dat het linnengoed en de kleren lentefris roken, dat zijn tafel altijd goed gevuld was met rijkelijke, gezonde en gevarieerde maaltijden, en bestuurder Khâm vond het zelfs een goede zaak dat Salome in haar vrije tijd aan goede werken deed door kleding en voedseloverschotten te verdelen over de armste sloebers van de stad.
Het enige minpuntje aan haar situatie was het verbod om het tempelhof te verlaten. Die vervelende Mabel hield haar voortdurend in de gaten en bij alle in en uitgangen stonden krijgslieden op wacht. Aan de andere kant had ze buiten niets te zoeken. Brael was dood en Ragonda en Péc zouden ook wel allang naar Harokia teruggekeerd zijn.
Elke morgen, nadat ze gewassen en gekamd was, hulde Salome zich in een prachtige japon, schoof een paar peperdure, platte leren schoentjes aan haar voeten en zette ze haar vrolijke gezicht op. Niemand vermoedde hoeveel pijn ze leed. Ze kon met niemand praten over het verdriet dat ze voelde, het gemis van de aanrakingen van Brael. Maar dat veranderde allemaal toen Edmar haar bezocht.
Hij kwam langs op een middag, ongeveer anderhalve week nadat hij haar met Brael in de echt verbonden had. De lange, elegante zwaardmeester liet zijn blik over haar welgeschapen figuur glijden, stelde zich voor en maakte een beleefde buiging voor Salome en haar chaperonne.
‘Dit is vrouwe Mabel,’ zei Salome, terwijl ze haar ergernis over de aanwezigheid van dat lastige mens probeerde te verbergen. ‘Zij moet altijd aanwezig zijn wanneer ik bezoekers ontvang, kapitein.’
Verdomme, dacht Edmar. Dat maakte de zaken er niet gemakkelijker op. Hij zou heel voorzichtig moeten zijn met wat hij zei.
‘Ik wilde u om een gunst vragen, vrouwe Khâm,’ sprak Edmar zacht. ‘Het betreft een persoonlijke zaak. Ziet u, een vriend van mij werd door Sire Thorpe tot levenslange dwangarbeid veroordeeld, maar nu is de arme man stervende.’
‘Vrouwe Khâm beslist niet over de vrijlating van misdadigers, kapitein,’ zei Mabel bits. ‘Haar vader zou bijzonder ontstemd zijn als hij zou horen dat zij vrijbrieven uitreikt aan de eerste de beste opstandeling.’
‘Ik ben geen opstandeling, mevrouw,’ antwoordde Edmar gepikeerd.
‘O nee? U hebt uw hand verloren bij het kaarten, zeker?’
Met minachting in zijn ogen keek Edmar naar de arrogante huishoudster, maar hij bedwong zichzelf. In plaats van op haar provocatie in te gaan, richtte hij zijn grijze ogen opnieuw op Salome. Hij zag dat ze ondertussen begrepen had om wie het ging of op zijn minst hoopte, dat de man in kwestie Brael Idelies zou zijn.
‘De man waar ik genade voor vraag is geen misdadiger, maar een gewone burger,’ loog hij, met kalme stem. ‘Ik heb de vrijbrief vandaag nodig, vrouwe Khâm. De man is in levensgevaar. U kunt er uw vader vanavond over spreken, nee?’
‘Ik zei u toch dat zoiets niet kan, kapitein,’ herhaalde Mabel. Haar stem klonk nu dreigend. ‘U kunt toch niet verwachten dat vrouwe Khâm een document uit haar vaders studeerkamer steelt en dat zomaar voor u invult? Als ze zoiets doet zal hij haar nooit meer kunnen vertrouwen. Hij weet dat ik Sire Thorpe zal moeten inlichten over een dergelijke overtreding. Ik weet zeker dat hij haar dan vreselijk zal straffen.’
‘Dus je werkt voor Thorpe. Zoals je vroeger voor Guilliam werkte,’ snauwde Salome bitter. ‘Jij hebt mijn vader verraden aan de rentmeesters van heer Guilliam, is het niet? Vuile verraadster dat je bent! Je bent niet wie je jou voordoet, Mabel. Wie ben jij eigenlijk?’
Geen antwoord. Mabel kneep haar dunne lippen stijf op elkaar. Ze ontkende Salome ‘s beschuldiging niet, ook al had ze nooit voor Guilliam gewerkt. Mabel diende slechts één meester en dat meisje van Khâm zou hem nog wel leren kennen. Als de tijd rijp was…
‘Welke naam zet ik op de vrijbrief?’ vroeg Salome, en met ingehouden adem wachtte ze Edmars antwoord af. Haar hart bonkte zo luid, dat ze dacht dat ze flauw zou vallen.
‘Zet maar Idelies,’ zei Edmar zacht. ‘Maar ben je zeker dat je dit wilt doen, vrouwe Khâm? Je hebt gehoord wat die slechte vrouw gezegd heeft…’
Salome knikte. ‘Ik ben zeker, kapitein’ zei ze. ‘Heel zeker.’
‘Mijn vriend zal dat graag horen. Al zou het ook kunnen dat het hem veel verdriet doet.’ Edmars gezicht nam een hardere, verbeten uitdrukking aan toen hij zei: ‘Blijf in leven, vrouwe Khâm. Onderga alles en blijf in leven. Wij zullen jou vinden, al moeten we ervoor tot aan het einde van de wereld.’
Brael, die bij de graafploeg had gezeten, staarde naar de kuil waar men hem in zou gaan werpen en zag er de ironie van in. Hij herinnerde zich die kuil zelf gegraven te hebben, met zijn ploeg. Men had hem dus, nog niet eens zo lang geleden, gedwongen om zijn eigen graf te graven.
De rechthoekige kuil was zes meter lang, drie meter breed en ongeveer twee meter diep. De stank die hem omringde toen men hem tussen de andere lichamen had gegooid, was verschrikkelijk. Overal zag hij kermende, krioelende mannen en allemaal waren ze even naakt als hijzelf.
Hij wist niet wat erger was, het gejammer en gehuil van de levenden of de misselijk makende stank van de doden. Het begon tot hem door te dringen dat kuil al aardig vol was, misschien wel vol genoeg om tot het dichtgooien ervan over te gaan. Brael huiverde toen hij dacht welk lot hem te wachten stond.
De kobolden die bij de kuil de wacht hielden, waren tot dezelfde conclusie gekomen als Brael. Ze namen hun schoppen en enkele tellen later voelde Brael de eerste klonters vochtige aarde op zijn borst neerkomen.
Edmar, Ragonda en Péc hadden al twee kuilen bekeken terwijl ze Braels naam scandeerden. Veel stervende slaven of dodelijk gewonde, zieltogende soldaten antwoordden hen, met smeekbeden voor genade, maar niet Brael.
Toen ze bij de rand van de kuil kwamen waarin de draakstrijder op zijn einde lag te wachten, woei een penetrante stank van uitwerpselen, bloed en braaksel hen tegemoet.
Ze zochten naar Brael tussen de tientallen bleke, naakte lichamen. Sommige waren al in vergevorderde staat van ontbinding.
‘Brael? Toe, jongen! Geef me antwoord,’ schreeuwde Ragonda.
Péc en Edmar deden hetzelfde aan de andere kant van de put, maar het was Ragonda die hem het eerst zag. Want Brael die probeerde te schreeuwen, raakte niet verder dan wat gefluister.
‘Hier. Ik ben hier, ik….’
Het werd Brael zwart voor de ogen en hij voelde zijn lichaam plotseling ontzettend licht worden. Het leek wel of hij zweefde.
‘Ssst, stil maar, jongen,’ zei Ragonda. Haar stem brak van de emotie nu ze hem gevonden hadden. ‘We… We halen je hieruit.’
Brael hoorde haar niet meer. Hij had het bewustzijn verloren.
Hun vrijbrief met het zegel van Khâm zelf, opende alle deuren en enkele seconden later hielpen zelfs de kobolden die de massagraven bewaakten Edmar en Péc om Braels slappe lichaam uit de kuil te tillen.
‘We moeten hem naar een dokter brengen,’ zei Ragonda, die zag hoe slecht Brael er aan toe was. ‘Anders zal hij sterven.’
‘Ja, en liefst onmiddellijk. Ik zal aan mijn eigen arts vragen om hem de eerste zorgen toe te dienen,’ stelde Edmar voor. ‘Maar dan moeten we hier zo snel mogelijk weg, want misschien stuurt Salome ‘s vader of Sire Thorpe Dudoinse soldaten achter ons aan.’
Hij en Péc maakten een soort van draagberrie en ze droegen Braels bewusteloze lichaam naar de plek waar Ragonda haar woonwagens had laten stallen. Edmars kamers in de school voor zwaardmeesters waren niet veilig en de herbergen en hotels al evenmin.
Edmar had het gevoel dat die oude huishoudster van heer Khâm nog voor problemen zou kunnen zorgen. Hij vertrouwde dat mens voor geen haar. Dus bracht hij zijn arts naar het wagenhuis en leidde hem tot bij Brael die in één van de woonwagens lag.
‘Is hij in staat om te reizen, dokter?’ Edmars stem klonk bezorgd en ongeduldig, maar ook een tikkeltje wanhopig.
‘Hij heeft koorts,’ antwoordde de arts rustig. ‘Ik heb gedaan wat ik kon en aan Ragonda verteld hoe ze hem het best verder behandelt. Wanneer wilden jullie vertrekken, Edmar?’
‘Nu meteen.’
‘Ik geloof niet dat het veel kwaad kan,’ zei de arts. ‘En ik veronderstel dat hier blijven ook een zeker gevaar inhoudt voor het leven van die man, is het niet?’
‘Ja, dat is zo,’ reageerde Edmar. Hij keek van Ragonda naar Péc en zei: ‘Als we wachten tot het donker wordt, zullen de poorten gesloten zijn en wie onder de bescherming van de nacht reist, wekt altijd wantrouwen. We gaan nu.’
Ragonda en Péc knikten, maar de oude zigeunerin schudde haar hoofd en vroeg:
‘En Salome?’
‘Ze wordt te streng bewaakt,’ zei Edmar, die een spijtig gezicht trok. ‘Door een vrouw die Mabel heet, ik geloof dat zij een spionne is. De soldaten van Sire Thorpe gehoorzamen haar. Er zijn er wel honderd in het tempelhof.’
‘Maar Salome is Braels vrouw! Ze is de Daim van Idelies,’ zei Ragonda gejaagd. ‘Brael zal het ons nooit vergeven als we haar zomaar aan haar lot overlaten…’
‘Het is onmogelijk, Ragonda,’ herhaalde Edmar. ‘We kunnen niets voor haar doen op dit ogenblik. Ik vind het zelf ook verschrikkelijk voor Salome, maar ik zal Brael helpen wanneer hij voor haar terugkomt. Dat wil zeggen…als hij voor haar terugkomt…’
Ragonda schrok zichtbaar om die laatste opmerking van de edelman en zwaardmeester. Voor een moment kon ze alleen maar naar zijn staalgrijze ogen staren.
‘Wat wil je daarmee zeggen, Edmar?’
Edmar beet op zijn lip en sloeg zijn ogen neer.
‘Misschien is Brael met haar getrouwd omdat hij van tevoren wist dat het huwelijk hoogstens voor een paar dagen zou zijn,’ legde hij uit. ‘Niemand had verwacht dat hij of ik de belegering van Gerben zouden overleven. Salome wist dat ook, of niet soms? Wellicht ging zij akkoord omdat zo ’n huwelijk haar terug tot een vrije vrouw zou maken. Ze haatte het om een lijfeigene te zijn.’
De oude zigeunerin glimlachte veelzeggend. Liefdevol legde ze een hand op Edmars schouder en zei:
‘Je bent een goed mens, heer Edmar, en ongetwijfeld een voortreffelijke zwaardmeester ook, maar je vergist je in mijn jongen. Heer Brael houdt van dat meisje, hij begeerde haar al vanaf het eerste ogenblik dat hij haar zag en hij zal er alles aan doen om haar terug te krijgen.’
Edmar gaf zich gewonnen. Misschien had die oude vrouw wel gelijk, dacht hij terwijl hij een blik vol medeleven op de bewusteloze Brael wierp.
‘Dat zijn zorgen voor later,’ sprak hij ernstig. ‘Nu moeten we vertrekken en aan Brael denken. Ik zou graag de bescherming van het woud opzoeken, liefst voordat de duisternis invalt. Ik ben maar één onbetekenende zwaardmeester voor de nieuwe meesters van Gerben en Khâm weet niet wie ik probeer te helpen, maar toch… Je weet maar nooit dat Khâm of Thorpe toch soldaten achter ons aan sturen.’
13
Bestuurder Khâm mompelde een verwensing toen hij hoorde wat zijn dochter gedaan had. Zijn stem was hard en scherp toen hij haar terechtwees.
‘Mijn werkkamer binnendringen en officiële documenten stelen! Hoe kon je, Salome? Ben je dan helemaal gek geworden, kind,’ zei hij terwijl er een nieuwe vloek over zijn lippen rolde. ‘Mabel zegt dat Thorpe al op de hoogte is gebracht… Verdomme, dit zou tot een ramp kunnen leiden! Je hebt mijn positie in gevaar gebracht,’ riep hij uit.
Salome zweeg, maar het was duidelijk dat er van alles in haar hoofd omging. In haar ogen meende hij een vonkje van angst te bespeuren en hij zei:
‘Je hebt gelijk dat je bang bent, meisje. Thorpe is een wrede en ongenadige meester voor diegenen die hem dwarszitten. Ik houd mijn hart al vast voor wat hij met jou van plan is.’
‘Hij kan doen wat hij wil,’ zei ze en deed er toen opnieuw het zwijgen toe.
Khâm leek ineens moe, hij zocht steun tegen de muur terwijl het ene rampscenario na het andere voor zijn geestesoog voorbijflitste.
De oude Mabel, die grijnsde gemeen, met gesloten lippen. Haar spigdor postvogels hadden hun bestemming snel bereikt. Ze kenden maar één vluchtroute en die leidde recht naar Thorpe ‘s burcht.
Ze had altijd al een hekel aan bestuurder Khâm en zijn dwaze dochter gehad. Bij een vorige gelegenheid had ze Salome ‘s vader aan grootmeester Guilliam verlinkt en nu had ze de dochter in diskrediet kunnen brengen.
Alleen Sire Thorpe wist hoe belangrijk de rol was die de zogezegde huishoudster vervulde. Mabel, of Maheb Elleh zoals haar werkelijke naam luidde, was een spionne en de nicht van een machtige Zhuhva krijgsheer. Die laatste had een geheim verbond gesloten met de Sires van Dudoine en Mabel was al jarenlang hun Zhuhva contactpersoon in het leengoed Gerben.
Toen de spigdor koerier vogels van Maheb Elleh bij hun meesteres terugkeerden en zij het bericht van Sire Thorpe las, verhardde haar gezichtsuitdrukking.
Dat wicht van Khâm is in mijn macht, lachte ze inwendig. Ze liet een wapenmeester komen en overhandigde de Dudoinse krijgsman het arrestatiebevel voor Salome Khâm.
‘Ga hiermee naar de bestuurder,’ beval ze. ‘Maar sluit het meisje op in mijn berging. Ik zal iemand sturen om haar op te halen. Heer Khâm mag zijn dochter niet meer zien, want ik wil niet dat hij weet welke rol ik voor Sire Thorpe vervul.’
De wapenmeester knikte en volgde alle orders van de spionne nauwgezet op. Salome werd naar Mabels vertrekken gebracht en in de kleine bergruimte opgesloten, daarna haastte de Dudoinse wapenmeester zich naar de werkkamer van bestuurder Khâm.
‘Jij mag aanblijven als bestuurder van Gerben, heer Khâm,’ zei de wapenmeester. ‘U treft geen schuld voor de misdaad van uw dochter. Sire Thorpe ziet geen enkele reden om u uit uw functie te verwijderen. Het is voldoende dat het meisje wordt weggezonden.’
Khâm leunde met zijn handen op zijn werktafel, stak zijn kin naar voren en vroeg of hij Thorpe ‘s bericht mocht zien. Hij wilde de orders van de Dudoinse magiër met zijn eigen ogen lezen. En ja, daar stond het. Salome moest uit het tempelhof worden verwijderd, ze werd verbannen.
‘Waar zullen ze mijn Salome naartoe sturen?’ vroeg hij aan de wapenmeester.
‘Dat weet alleen Sire Thorpe, heer bestuurder,’ antwoordde de man. ‘Maar de meeste bannelingen worden naar Sire Gedeon gezonden. Naar Nordgâsk.’
Khâm wist maar al te goed wie Gedeon was en waar hij vandaan kwam. Iedereen kende de ijsmagiër uit het koude noorden van Dudoine.
Khâm schudde zijn hoofd en zuchtte luid. ‘Mag ik afscheid nemen van mijn dochter?’
‘Nee, heer bestuurder,’ antwoordde de wapenmeester. Er verscheen een spijtige uitdrukking op zijn gezicht. ‘Ik had mijn orders, het meisje is al opgehaald.’
Idelies was als een versterkt dorp, maar dan wel één van reusachtige proporties. Er waren wel vijfhonderd huizen binnen de muren van het leengoed en in het centrum prijkte de indrukwekkende burcht die door Braels voorouders was gebouwd.
De burcht was een enorme constructie van massieve steenblokken, maar de dorpshuizen waren opgetrokken van leem, houten rasterwerk en hadden rieten daken. De straten vormden een rechthoekig patroon en net zoals de woonhuizen en de vele handelszaken waren ze goed onderhouden. De drukte die er heerste was helemaal niet bedreigend of verstikkend, eerder aangenaam.
Buiten de muren lagen verzorgde akkers, velden en boomgaarden. De bomen waren gesnoeid en aan zijn linkerkant zag Edmar hoe vier mannen met honden een enorme kudde schapen naar de heuvels dreven.
Edmar was diep onder de indruk van de orde en de netheid in Braels leengoed. Langsheen de buitenmuur, telde hij een twintigtal moestuintjes en men hield er klein pluimvee zoals kippen, eenden of ganzen.
De bedrijvigheid in Braels leengoed was zo anders als de ochtenddrukte in de Gerbense straten of op de marktpleintjes. Die waren ronduit gevaarlijk voor kleine kinderen of oudere mensen.
‘We zijn thuis, mijn jongen,’ mompelde Ragonda, terwijl ze troostend over zijn gloeiend hete voorhoofd streek. Brael huiverde toen ze hem aanraakte. Hij was nog altijd niet langer dan een paar minuten bij bewustzijn geweest en ze maakte zich grote zorgen.
Hun woonwagens hobbelden over de straatstenen tot bij de ingang van de burcht. De poortwachters herkenden Ragonda en lieten de vier wagens passeren.
Brael werd naar zijn slaapkamer gebracht en Ragonda trok de zware gordijnen rond het bed open. Ze liet hem wassen en propere nachtkledij aantrekken. Dienaren liepen aan en af met koude kompressen, fris water en linnen droogdoeken die naar lavendel geurden.
Ze voelde opnieuw aan zijn voorhoofd en er verscheen een bezorgde uitdrukking op haar gezicht.
‘Hij gloeit nog altijd van de koorts,’ zei ze tegen Péc en Edmar. Ze keek de twee mannen hulpeloos aan. ‘Waar blijft die arts toch?’
Het eerste wat de dokter deed, was de ramen wagenwijd openzetten. Hij onderzocht Brael en raadde Ragonda aan om voor een paar recepten naar de apotheker te gaan.
‘Heer Idelies heeft vooral rust nodig,’ legde hij uit. ‘Als hij moeite heeft om te slapen, mag je hem een slaapdrank geven, maar niet meer dan twee keer per dag. Voor de rest is het bang afwachten, vrees ik. Die koorts moet omlaag, dat is het belangrijkste.’ De arts beet op zijn lip en wendde zich tot Ragonda. ‘Wanneer is die koorts begonnen, Ragonda?’
‘Tien dagen geleden, dokter,’ antwoordde de zigeunerin. ‘Maar hij had al koorts toen we hem in dat graf vonden. Daarvoor weet ik het niet…’
‘Ik zal elke dag langskomen,’ sprak de arts. ‘Mocht er toch een verandering optreden in zijn toestand, dan stuur je maar één van de dienaren om mij te halen.’
Ragonda knikte.
‘U kunt op mij rekenen, dokter,’ zei ze stellig. ‘Ik zorg voor hem. Dat doe ik al mijn hele leven.’
Het duurde nog drie dagen en drie nachten voor Brael zijn ogen opende en zich realiseerde dat hij in zijn eigen bed lag. Hij ontwaakte met een barstende koppijn en zijn hoofd draaide als een tol.
Hij zag mama Ragonda naast het bed zitten. Ze sliep, haar hoofd was voorover gezakt en ze snurkte zachtjes. Brael probeerde te spreken, maar er kwam geen geluid over zijn lippen. Zijn mond voelde droog aan.
Steunend op zijn ellebogen richtte hij zich op en leunde tegen de rand van het bed. Hij vertrok zijn gezicht en sloeg de dekens terug.
‘Ragonda?’
Zijn stem stokte, maar hij probeerde nog een keer.
‘Ragonda? Mama?’
Ze ontwaakte, sperde haar ogen wijd open en lachte hem toe. Ze zag eruit alsof er een loden last van haar schouders was gegleden.
‘O! Brael… Je bent wakker, jongen!’
‘J…Ja,’ stamelde hij. ‘We zijn thuis. We zijn in Idelies.’
Ze knikte, stond op en omhelsde hem, maar vanbinnen voelde ze zich trillen.
‘Wat is er, mama?’ vroeg Brael. ‘Je beeft als een riet.’
Ragonda balde haar verweerde handen tot kleine vuisten en de tranen sprongen haar in de ogen.
‘Ik dacht dat je nooit meer wakker zou worden, jongen,’ zei ze, met een stem die bol stond van de doorstane emoties. ‘Je hebt vreselijk lang tussen leven en dood gezweefd.’
‘Huil maar niet, mama,’ zei Brael glimlachend. ‘Ik voel me nu meer levend dan dood en ik heb een razende dorst.’
Ragonda glimlachte terug, stond op en vulde een beker met koel, fris water. Nadat Brael zijn ergste dorst gelest had, vestigde hij zijn ogen op de zigeunerin en vroeg:
‘En Salome? Is zij niet hier?’
Geen antwoord.
‘Ragonda?’
De oude vrouw klemde haar kaken op elkaar, haalde diep adem en zei schor: ‘Nee, jongen. We hebben Salome in Gerben moeten achterlaten.’
Brael zweeg. Hij voelde een steek door zijn hart en staarde Ragonda wezenloos aan. Na enig zwijgen vroeg hij:
‘Vertel.’
Ragonda vertelde hem alles wat er gebeurd was. Ze legde het hem heel goed uit, in weinig woorden en naarmate ze verder praatte, verzachtte haar gezichtsuitdrukking.
Brael bleef aandachtig naar haar luisteren en stelde af en toe een vraag. Zeker op het ogenblik dat hij hoorde hoe Salome zichzelf in groot gevaar had gebracht, en dat om zijn leven te redden. Wat had Morlefay ook alweer gezegd toen hij over Salome had gesproken? Dat zijn lot in de handen van dat meisje zou komen te liggen, dát had de oude elf gezegd. Hij had dus gelijk gehad… Salome had hem het leven gered. Bij die gedachte zoog hij zijn adem in en tilde vloekend zijn hoofd op.
‘Verdomme! Jullie hadden haar daar nooit alleen mogen achterlaten,’ riep hij uit. ‘Thorpe staat niet bekend om zijn zachtzinnige aanpak. Wie weet wat hij met Salome zal doen als die vreselijke huishoudster haar aan de Sire verraadt.’
‘We hadden geen keuze, jongen,’ bracht ze hem in herinnering. ‘Khâm hield haar gevangen in het tempelhof en dat werd veel te goed bewaakt.’
‘Het is jullie vergeven, Ragonda,’ fluisterde hij, maar Braels teleurstelling was groot. Hij bleef met een norse uitdrukking op zijn gezicht op het bed zitten.
‘Die vrouw… Die Mabel, bedoel ik, zal boeten voor wat ze Salome heeft aangedaan,’ opperde hij, met een bitterheid die Ragonda verbaasde. Ze zag hoe Brael zijn benen over de rand van het bed liet zakken en langzaam overeind begon te krabbelen.
Ragonda zette een stap naar voren om hem te ondersteunen, maar Brael schudde zijn hoofd en duwde haar hand zachtjes weg.
‘Ik kan het alleen,’ zei hij vriendelijk. ‘Ik moet aansterken. Ga jij alvast naar de keuken en zeg dat ze me iets te eten maken. O, haal de commandant van de wacht en stuur hem naar de eetzaal. Het leger moet in gereedheid worden gebracht.’
Met afschuw in haar ogen keek Ragonda haar heer aan.
‘Het leger? Waarom jongen?’ vroeg ze vol verbazing. ‘Ga je Gerben aanvallen zonder de toestemming van de koning? Je zult het hele land in rep en roer zetten!’
‘Rustig maar, mama,’ zei Brael kalm. ‘Ik ga niemand aanvallen, maar ik wil indruk maken als ik Khâm onder ogen kom. Ik heb namelijk één voordeel, Harokia en Dudoine zijn niet in oorlog. We zijn buren en als een edelman uit Harokia beroep doet op Khâms gastvrijheid kan hij hem die niet weigeren.’
Binnen een halfuur tijd zaten ze allemaal rond de lange, eikenhouten dinertafel in Braels eetzaal. Nadat Brael met zijn commandant en met de draakverzorgers had gesproken, hadden ook Edmar, Péc en Ragonda zich bij het gezelschap gevoegd.
Ferenc, de commandant, was niet zo ’n grote man, maar hij zag er ontzagwekkend uit door zijn kleding en zijn kaarsrechte, vastberaden houding.
Hij droeg een uniform in de kleuren van de heren van Idelies; een wit met zwart wapenhemd boven zijn donkere rijbroek en zijn laarzen, en een brede, leren gordel, waaraan zijn zwaard hing. Zijn zwarte ogen waren scherp en alert toen hij naar zijn bevelhebber opkeek en zei:
‘In minder dan vier uur zal het leger paraat staan, heer Idelies en ik laat uw draak in gereedheid brengen. Er blijven twintig wachters hier om het leengoed te bewaken, dat moet voldoende zijn.’
‘Dat is prima,’ klonk Braels ferme stem. ‘Ik wil zo snel mogelijk vertrekken, we hebben al genoeg tijd verloren.’
‘Maar u moet rust nemen, heer Idelies,’ sprak Braels arts verwijtend.
‘Onderweg is er nog tijd genoeg om wat uit te rusten. Ik zal in één van de woonwagens reizen,’ antwoordde Brael en zijn lichtbruine ogen waren nu gevestigd op Edmar.
‘Jij hebt Sire Thorpe persoonlijk gesproken, mijn vriend,’ zei hij tegen de Gerbense zwaardmeester. ‘Denk je dat hij in staat is om Salome te laten doden voor wat ze gedaan heeft?’
Edmar schudde zijn hoofd.
‘Nee, dat geloof ik niet,’ zei hij. ‘Uiteindelijk is ze wel de dochter van zijn bestuurder. Ik vermoed dat hij uw echtgenote als een bannelinge zal hebben laten wegzenden.’
Brael knikte Edmar dankbaar toe voor dit antwoord. Ze moest gewoon nog in leven zijn, dacht hij.
Op meer durfde hij niet te hopen.
14
Stadstaat Gerben.
Mabels kamers in het tempelhof, precies dertien dagen geleden. Uren gingen voorbij terwijl Salome in het donker wachtte. Ze kon aan niets anders denken dan aan Brael. Ze verlangde ernaar om hem te zien, om te weten hoe het met hem ging en ze haatte zichzelf om die zwakte. Ze moest sterk zijn en haar kwelgeesten niets laten merken van haar angst.
Ze vluchtte in de herinnering van de keren dat Brael en zij de liefde hadden bedreven. De beeltenis van zijn naakte lichaam was in haar geheugen gebrand en ze dacht weer aan de heerlijke beroering van zijn handen, de zacht gefluisterde woordjes en het intense genot van hun samenzijn.
Het was al avond toen iemand het kleine berghok opende waarin Mabel haar had laten opsluiten. Vlak daarna werd ze ruw beetgegrepen en uit het hok naar buiten gesleurd.
‘Laat me los,’ schreeuwde ze woest, terwijl ze wild om zich heen schopte. Onmiddellijk probeerde ze zich los te trekken uit de greep die wel van staal leek te zijn. Ze spartelde tegen, maar zonder resultaat.
De man die haar stevig vasthield was van middelgrote lengte en zijn gladde huid had een donkere kleur. Hij had een knap gezicht, maar knap op een boosaardige manier en er lag een wrede trek rond zijn mond. Hij droeg een lang, crèmekleurig gewaad waar hij de mouwen van had opgerold en een bruine, licht behaarde hand klemde zich rond Salome ‘s pols.
‘Mijn tante heeft niet overdreven,’ zei hij smalend. ‘Jij bent een kleine duivelin.’ Hij leunde iets naar voren, keek naar Salome ‘s boezem en klakte bewonderend met zijn tong. ‘Ja, een ruwe diamant, maar wel een mooi ding. Het zal me een genoegen zijn om van jou een duur en zeldzaam juweel te maken. De Dins zullen voor jou in de rij staan wanneer ik met je klaar ben.’
‘Ik ben een vrije vrouw,’ zei Salome hatelijk. ‘Ik ben de echtgenote van een Harokiaanse edelman. Hij heet Brael Idelies en hij is een draakstrijder. Houd daar rekening mee, want hij zal achter me aankomen.’
De man grimaste, maakte een geërgerd geluid en zuchtte hardop.
‘Een echtgenote? Dat is een tegenvaller.’ Hij leek niet onder de indruk te zijn van Salome ‘s echtgenoot. ‘Ik had gehoopt dat je nog maagd zou geweest zijn. Maagdjes zijn leuker om in te wijden en brengen meer op.’
‘Ben je doof? Ik ben geen slavin! Je kunt mij niet verkopen, schoft dat je bent,’ siste Salome. ‘Mijn vader zou zoiets nooit toestaan en hij is de bestuurder van Gerben.’
De man lachte haar vierkant uit, hij hield haar nog altijd stevig vast. Zijn stem was vlak, zonder mededogen.
‘Jouw vader gelooft dat Thorpe je naar Nordgâsk heeft gestuurd. Hij zal jouw ware bestemming nooit kennen en het zal nog weken duren voor hij ontdekt dat zijn dochter ergens anders naartoe werd gezonden.’
De man zweeg even en tastte naar de handboeien aan zijn riem. Die klikte hij rond Salome ‘s polsen.
Nu pas begon het tot haar door te dringen hoe slecht haar situatie eruit zag. Behalve deze man en Mabel, wist niemand waar ze was of waar ze naartoe zou worden gebracht. Ze toonde hem haar emotie niet, maar de onzekerheid klonk door in haar stem toen ze de man vroeg wie hij was.
‘Mijn naam is Sjihan Elleh,’ antwoordde hij. ‘Heer Sjihan voor jou. De vrouw die jij als Mabel kent, is mijn tante en ze heeft jou aan mij geschonken voor mijn Oadam.’
Salome voelde een rilling over haar rug lopen. Ze had er geen idee van wat zo ’n Oadam was, maar uit wat de man verteld had, leidde ze af dat het een soort van hoerenkast moest zijn.
Ze dwong zichzelf tot kalmte en vroeg: ‘Als het u om geld te doen is, heer Sjihan… Mijn man heeft geld, hij zal u rijkelijk belonen als u mij naar Idelies brengt in plaats van naar die oadinges.’
Sjihan antwoordde ontkennend en zei dat geld alleen hem niet interesseerde. Hij zag dat Salome dit antwoord niet verwacht had en hij genoot van haar ontreddering.
‘Ik heb de grootste karavaan van heel Zhuhva,’ legde hij uit. ‘Op minder dan één dagreis van hier wachten mijn dienaren op mij om naar mijn huis terug te keren. Ik ben schatrijk, kleine duivelin. Mijn karavaan telt runderen, schapen en pluimvee, maar ook slaven. Veertienhonderd rhemalen vervoeren tonnen goederen en dat alles wordt bewaakt door tachtig zwaar bewapende Zhuhva strijders. Mijn eigen privé leger.’
Salome zei niets, maar haar gezicht betrok. De schurk was dus een Zhuhvaan. Grote genade, dacht ze geschrokken, dat betekende dat Mabel ook een Zhuhvaanse was. Een spionne! Die vrouw bestuurde al jarenlang de huishouding van haar vader, het was gewoon onwezenlijk…
Sjihan Elleh wachtte een paar seconden, staarde het meisje glimlachend aan en zei toen: ‘De Oadam is een liefhebberijtje van me. Hoewel het huis me veel geld opbrengt, is de Oadam vooral handig om contacten te leggen met de Dins. Zowel zakelijke als andere,’ voegde hij er nog aan toe, terwijl hij zich vrolijk in zijn handen wreef.
‘En jij bent welgeschapen, maar spijtig genoeg een buitenlandse, en dat speelt dan weer in je nadeel, kleine duivelin. De zuiderlingen zijn erg racistisch ingesteld en Dudoinse meisjes zijn bijzonder schaars in Zuid-Zhuhva, alle buitenlandse slaven worden als minderwaardig beschouwd. Je opleiding zal streng en intensief zijn, want dat zal de enige manier zijn op jouw prijs flink op te drijven.’
‘Neem je mij mee naar Zuid-Zhuhva?’ Salome ‘s lippen werden bleek. ‘Maar dat is duizenden kilometers van hier.’
‘Ja, dat is onze bestemming,’ snauwde hij, en toen, zo snel dat ze het nauwelijks zag, gaf hij haar een klap in het gezicht.
Er verscheen een rode vlek op haar linkerwang en haar ogen werden groot van verbijstering.
‘Vuile schoft, waarom deed je dat?’
Sjihan zei niets, maar sloeg haar opnieuw. De tweede klap was harder en Salome ‘s hoofd vloog opzij. Sjihans gezicht had een norse uitdrukking aangenomen.
‘Voor jou is het meester Sjihan, slavin,’ gromde hij, diep inademend. ‘Vanaf nu moet je goed onthouden wat je geleerd wordt. Elk ongeoorloofd woord, elke bruuske beweging en elke stemverheffing kunnen beledigend overkomen voor jouw meester. En tot nader order ben ik jouw meester, begrepen?’
Salome kreunde iets wat op een ja leek. Haar wangen gloeiden.
‘Ik kan je niet horen, slavin,’ zei Sjihan scherp.
‘Ja,’ mompelde ze, en ze keek hem aan, nog steeds verbijsterd over de plotse wending die haar leven had genomen. Van deze man hoefde ze geen medelijden te verwachten. Opeens schoot haar de terechtwijzing van daarnet te binnen en ze verbeterde zichzelf snel genoeg om een nieuwe klap te vermijden.
‘Ja, meester Sjihan,’ zei ze gejaagd.
In de loop van de volgende weken reisde de karavaan van Sjihan Elleh door het Harokiaanse gebergte. Zijn gidsen loodsten de zware lastdieren langs smalle, brokkelige paden. Gelukkig waren de rhemalen standvastige dieren, maar ondanks hun zes poten hadden ze het moeilijk in de bergen.
Rhemalen waren lastdieren voor de steppen en woestijnen. In de bergpassen werkte hun logge gestalte soms tegen hen. De menners werden dan ook overmand door opluchting toen het Harokiaanse berglandschap eindelijk plaats maakte voor de toendra’s en steppen van Noord-Zhuhva.
Salome reisde in een lage tent op de rug van een rhemaal. Ze zat in kleermakerszit in de smalle ingang van het tentje en staarde naar de gespierde nek en de massieve, gehoornde kop van het logge beest.
Het begon stilaan te schemeren en de vallende duisternis ontlokte haar een zucht. Ze haatte de nachten op die griezelige vlakte.
Sjihan had haar van haar boeien bevrijd, hier in deze lege woestenij kon ze toch nergens heen. Er waren heel wat weken voorbijgegaan sinds Salome Brael voor het laatst gezien had, maar ze dacht vaak aan hem. Soms, binnenin haar borst, begon er een vuur op te laaien wanneer ze aan zijn kussen en aanrakingen terugdacht.
De gedachte om Brael nooit meer terug te zien, joeg haar angst aan. Ze hoopte dat Edmar in zijn opzet geslaagd zou zijn en dat hij Brael had weten te bevrijden uit de slavernij.
Maar nu was zij het, die in slavernij moest verder leven. Wat als Edmar en Brael haar niet zouden kunnen vinden? Dat was heel goed mogelijk…
Nee, zei het hoopvolle stemmetje in haar hoofd, zo mag je niet denken, Salome! Tot aan het einde van de wereld, had Edmar gezegd. Zo ver zouden ze reizen om haar terug te vinden. Ze hoopte dat de zwaardmeester niet gelogen had. Ze hoopte het zo hard dat het bijna pijn deed. Want wat als Brael haar zou vergeten?
Dat was een bittere overweging, maar de mogelijkheid bestond altijd dat Brael alleen maar met haar getrouwd was omdat hij dacht dat zijn laatste uur geslagen had. Misschien kwam het hem dan nu wel goed uit dat zij uit zijn leven verdwenen was.
Ze haalde diep adem en vocht tegen haar tranen. Zo mocht ze niet denken. Zo was Brael niet, hij had oprecht van haar gehouden. Hij had haar tot zijn Daim gemaakt omdat hij wilde dat er goed voor haar zou gezorgd worden, ook na zijn dood. En zij had hem alles aangeboden wat ze een minnaar te bieden had; ze had haar benen gespreid om hem te verwelkomen en hij had haar naar het hoogtepunt van genot gebracht. Brael hield van haar, daar wilde ze niet aan twijfelen.
Of had ze zich dat toch allemaal maar verbeeld? Waarschijnlijk wel. Ze voelde de koude rillingen over haar rug lopen. Ze kon alleen nog maar aan hem denken. Waar zou hij nu zijn? Hoe zou het met hem gaan?
De karavaan hield halt. Overal rond haar stegen mensen af van hun rhemalen. Er werden vuren aangelegd en wachtposten uitgezet. Het leek erop dat Sjihan Elleh zinnens was om hier kamp op te slaan en de nacht door te brengen.
Gekleed in sombere tinten wit en zwart verzamelde Braels krijgsmacht zich op de binnenplaats van burcht Idelies. De veertig wachters, geharnaste ruiters die hun meester naar Gerben zouden vergezellen, droegen maagdelijk witte wapenhemden en helmen met stalen punten die glinsterden in de zon.
Brael zat op de bok van zijn woonwagen, schoof zijn capuchon naar achteren en keek naar zijn mannen. Hun mantels en vlaggen wapperden in de wind. Op de witte banieren van de heren van Idelies prijkte een gitzwarte, klauwende draak.
Zaphire, Braels draak, volgde de woonwagens en ze had er de pest in dat hij haar niet bereed. Bovendien ergerde ze zich aan het gedreun van de paardenhoeven en het gerammel van hun tuigen. Sybrane hield niet van paarden.
Vlak voordat Brael het sein wilde geven om te vertrekken, kwam er bericht van de toren. De bode kondigde aan dat een grote groep draakstrijders Idelies naderde.
‘Die edele heren en hun draken dragen de kleuren van koning Loicaelix, heer Idelies,’ sprak de bode gejaagd. ‘Ze zullen over enkele ogenblikken onze vestigingsmuren overvliegen.’
‘De koning van Harokia?’ Edmar fronste zijn wenkbrauwen en trok een verbijsterd gezicht. ‘Wat moet die van jou, Brael?’
‘Misschien is het prins Loic die mij met een bezoekje vereert,’ opperde Brael voorzichtig. Hij werd een beetje onrustig, want een officieel bezoek van het staatshoofd of diens zoon zou wel eens lang kunnen duren en Brael wilde liefst zo min mogelijk tijd verliezen.
Brael vergiste zich wat de prins betrof. Het was koning Loicaelix Harokianus de eerste die hem met een bezoekje vereerde, niet zijn zoon. Al was die laatste wel de aanleiding van het koninklijke bezoek.
Er ontstond een enorme luchtverplaatsing toen de koning en zijn erewacht van draakstrijders op de binnenplaats landden. Zonder de minste aarzeling steeg Loicealix af, beende hij naar Brael en omhelsde hem alsof het zijn zoon zelf was.
‘Grote genade, Brael Idelies,’ sprak hij, terwijl hij zijn hoofd terugtrok om in Braels ogen te kunnen kijken. ‘Wat ben ik blij dat jij de slag om Gerben overleefd hebt.’
Brael glimlachte, niet erg zeker van zichzelf.
‘Dat heb ik aan deze man te danken, majesteit,’ zei hij plechtig, en hij sloeg Edmar vriendschappelijk op de schouder. ‘En aan de koelbloedigheid van mijn echtgenote.’
‘Ben je getrouwd? Dat wist ik niet,’ reageerde de koning vol verbazing. Hij glimlachte. ‘Mijn zoon had me niets verteld over een nieuwe Daim in Idelies. Ga haar toch halen, Brael. Ik wil haar graag ontmoeten.’
Heel even zei Brael niets. Daarna beet hij op zijn lip en zei:
‘Ze is hier niet, majesteit. Ze is in Gerben gebleven en heeft Edmar geholpen om mij het land uit te smokkelen. Ik stond net op het punt om haar gaan op te halen.’
‘In Gerben?’ vroeg de koning geïnteresseerd.
‘Ja, majesteit. In Gerben.’
‘Dan wil ik graag dat je een gast van me met je meeneemt,’ zei de koning. Het was geen vraag, maar een hardop uitgesproken bevel.
‘Een gast, majesteit?’
Koning Loicealix knikte bevestigend.
‘Jazeker. Een Dudoinse edelman.’ Hij draaide zich om en wenkte een jongeman om dichterbij te komen. ‘Victor, kom eens hier jongen. Je kent heer Idelies, is het niet?’
‘Ja, onze wegen hebben zich al eens eerder gekruist,’ zei Brael knikkend. ‘De jonge heer Rycke en ik, wij kennen elkaar.’
‘Victor spreekt vol lof over jou, Brael,’ zei de koning glimlachend. ‘En hij heeft zijn verblijf aan het Harokiaanse hof aan jou te danken. Alsook het feit dat hij nog leeft. Breng hem veilig en wel terug naar Gerben. De heren van Dudoine zullen jou er dankbaar voor zijn.’
Brael maakte een buiging. ‘Ja, majesteit.’
‘Kom, kom! Doe niet zo formeel, heer Idelies,’ zei Loicealix grappend. ‘Er is nog iets wat ik je wilde vragen.’
Brael slikte en neeg zijn hoofd. Hij voelde dat die tweede zaak er één was die de koning persoonlijk aanging.
‘Natuurlijk, majesteit. Ik luister.’
‘Het betreft mijn zoon,’ begon Loicealix. Het gezicht van de oude koning betrok en er gleed een droevige uitdrukking over zijn gezicht. ‘De koeriers kwamen niet langer opdagen en ik begin te vrezen dat er iets ergs met gebeurd is met mijn jongen.’
‘De koeriers? Welke koeriers bedoelt u, majesteit?’
De koning schraapte zijn keel en vertelde Brael en Edmar over de expeditie die prins Loic op touw had gezet. De prins had elf betrouwbare draakstrijders met zich meegenomen om de beroemde zwarte waterval te vinden. Er was een Zhuhva gids in dienst genomen en de koeriers, een viertal spigdor vogels, moesten heen en weer vliegen tussen het expeditie team en het thuisfront. De supersnelle, zwartgevederde vogels brachten koning Loicealix korte verslagen van de gebeurtenissen op de reis, want de vorst wilde op de hoogte gehouden worden van elke nieuwe ontwikkeling.
‘Een hele tijd ging dit goed,’ zei de koning zuchtend. ‘Maar twee dagen geleden liep het mis. Sindsdien hebben we geen koerier meer gehoord of gezien.’
‘En nu denkt u dat de prins gevaar loopt?’
‘Ik weet het niet, Brael,’ antwoordde de koning hoofdschuddend. ‘Het is die onwetendheid die me gek maakt. Ik weet dat Loic en jij vrienden waren, vandaar dat ik je wilde vragen om uit te zoeken wat er met hem en zijn expeditie team gebeurd is. Wil je dat doen?’
‘Natuurlijk wil ik dat doen, majesteit,’ antwoordde Brael. ‘Ik breng de jonge Rycke naar Gerben, pik er mijn echtgenote op en dan ga ik meteen op zoek naar Loic.’
Koning Loicealix Harokianus I glimlachte. ‘Mijn zoon heeft niet overdreven toen hij uw moed en toewijding prees, heer Idelies. Het deed hem veel verdriet dat u ervoor koos om heer Guilliam van Gerben bij te staan in zijn strijd tegen de heren van Dudoine. Niemand gaf nog een cent voor uw leven en mijn zoon voelde zich schuldig omdat hij u in de steek had gelaten. En nu is mijn dankbaarheid groot,’ sprak de koning. Zijn stem nam een plechtige toon aan. ‘Vanaf deze dag mag u zich baron Idelies noemen, Brael. Wanneer het nieuw veroverde land bij de zwarte waterval onder de baronnen van het rijk verdeeld wordt, zal die titel u geen windeieren leggen.’
Brael knipperde verbaasd met zijn oogleden.
‘Zal er zoveel land veroverd worden dan?’ vroeg Brael nieuwsgierig.
‘Zeer zeker,’ antwoordde Harokianus vol zelfvertrouwen. ‘Volgens de kaarten die ik gezien heb, ligt de Casca’Narn midden in het oerwoud. Wanneer de juiste plek gevonden wordt, zal ik mensen sturen om de omgeving te ontbossen en er een versterkte stad te bouwen. Daarna kunnen we grotere stukken oerwoud verdelen en bebouwen. Harokia is te bergachtig en er is te weinig plaats voor al onze onderdanen. Een kolonie in het zuiden zou een prima oplossing zijn voor het probleem van de overbevolking.’
‘Dat zal een groot avontuur zijn,’ opperde Brael. ‘Niemand weet wat voor wezens die uitgestrekte oerwouden bevolken. Ik ben alleszins razend benieuwd.’
De koning lachte om Braels enthousiasme en wenkte één van zijn dienaren om naderbij te komen.
‘O, neem dit zwaard van me aan, Brael, voor ik het vergeet,’ mompelde hij. ‘Mijn edelsmid heeft het zwaard uit Gerberus' tombe gesmolten en er enkele nieuwe zwaarden van vervaardigd. Dit exemplaar is mijn eigen wapen, maar ik wil dat jij het aanneemt. Je zult het meer nodig hebben dan ik.’
Brael nam het wapen in ontvangst, bedankte de koning en begon zijn gezelschap opnieuw bij elkaar te roepen. Koning Loicealix nam afscheid van zijn nieuwste baron en drong erop aan dat Brael bij zijn terugkeer uit Gerben, hem aan zijn echtgenote zou voorstellen.
‘Zeg maar tegen de barones van Idelies dat ze zich mooi maakt,’ zei de koning lachend. ‘En dat mijn vrouw en ik haar een huwelijksgeschenk willen aanbieden. Vrouwen zijn dol op geschenkjes.’
De twee mannen schudden elkaar de hand en Braels stoet zette zich in beweging. Vooraan reden de geharnaste ruiters, veertig in totaal, in het midden Brael, Edmar en de draakverzorgers met Sybrane en helemaal aan het einde van de stoet volgden Péc en Ragonda met vier woonwagens. Twee ervan bevatten proviand, reistenten, wapens en geschenken voor de machthebbers in Gerben. De andere twee woonwagens waren van Péc en Ragonda zelf, ze leefden erin, zowel in Idelies als wanneer de zigeuners op reis waren met hun heer.
Een paar uur na hun vertrek uit Idelies, kwam Brael naast Edmar rijden. Hij gaf de Gerbense zwaardmeester een vriendschappelijke tik op zijn schouder, gaf hem de schede met het zwaard van koning Loicealix en zei:
‘Ik vind dat jij dit wapen moet dragen, Edmar. Toen ik je tijdens de slag om Gerben aan het werk zag, was ik diep onder de indruk. Ik geloof niet dat er iemand dit zwaard meer waardig is dan jij. Wil je het van me aannemen?’
Edmar knikte hem dankbaar toe en nam het wapen aan. Hij stak het bij zijn reistassen.
‘Ik ken een heel goede smid in Gerben,’ zei hij. ‘Hij kan het wapen omsmeden tot een shoyka-zwaard dat perfect in mijn hand ligt. Het is een goed zwaard zoals het nu is, prima vakwerk ook, maar met een shoyka kan ik u nog beter van dienst zijn, Brael.’
Toen hij Gerben bereikte, bedankte Brael zijn vriend Edmar voor alles wat die voor hem gedaan had. Nu het gezelschap veilig aangekomen was, ging Brael er vanuit dat de Gerbense zwaardkunstenaar liever naar huis wilde gaan, dan bij hem te blijven.
‘Ben je op je hoofd gevallen, Brael? Je dacht toch écht niet dat ik Salome en jou die gevaarlijke reis naar Zuid-Zhuhva alleen zou laten ondernemen,’ zei hij geërgerd. ‘Bovendien heb ik hier niets meer te zoeken, bestuurder Khâm heeft het bevel gekregen om de Gerbense school voor zwaardmeesters te sluiten,’ legde hij uit. ‘Kom, laten we Salome gaan zoeken. Haar vader zal ons wel kunnen vertellen waar ze is.’
Edmars rang en titel stelden hem nog altijd in staat om relatief gemakkelijk een audiëntie bij de bestuurder te versieren. Samen met Brael en Victor Rycke meldde Edmar zich aan bij één van Khâms klerken. Enkele minuten later ontving Salome ‘s vader de drie mannen in zijn kantoor. Hij negeerde Edmar en Brael, maar haastte zich om Victor de hand te drukken.
‘Grote genade, jonge Sire Rycke... Wat ben ik blij om u gezond en wel te zien! Uw vader en Sire Thorpe waren doodongerust,’ zei hij kruiperig, terwijl hij Brael en Edmar een schuine blik toewierp. ‘Hebben deze schurken u goed behandeld?’
‘Natuurlijk hebben ze mij goed behandeld,’ antwoordde Victor vol verbazing. ‘Heer Idelies heeft mijn leven gespaard toen wij als vijanden tegenover elkaar stonden en heer Edmar is de meest rechtschapen man die ik ooit ontmoet heb! Ik was te gast bij de koning van Harokia, hij heeft deze twee mannen als mijn begeleiders aangesteld.’
Plotseling dacht Victor aan Braels echtgenote, hij wist dat Brael zich zorgen maakte om het lot van zijn Daim en sprak bestuurder Khâm erover aan.
‘O, wilt u mij vertellen waar we uw dochter kunnen vinden, mijnheer Khâm? Ik zou Braels echtgenote graag ontmoeten. Ik heb zoveel goeds over de Daim gehoord.’
‘Braels echtgenote? De Daim?’ Khâm trok een geschrokken gezicht. ‘Salome? Nee toch... Is zij met die Harokiaanse barbaar getrouwd? Dat is onmogelijk!’
‘Ja, hoor,’ antwoordde Victor, op een sarcastisch toontje. ‘Zij en heer Idelies zijn man en vrouw. Hij is er erg op gebrand om haar opnieuw in zijn armen te sluiten ook. Dus, ik herhaal mijn vraag, waar kunnen we haar vinden?’
Khâm haatte Brael, maar hij kon de oudste zoon en opvolger van de machtigste man van Dudoine niets weigeren. Op een dag zou deze knaap één van de vier heren van Dudoine zijn en over enorme krachten beschikken. Rycke's vader was de grootste en beruchtste magiër van de bekende wereld.
‘Ik vrees dat ik slecht nieuws heb,’ fluisterde Khâm. ‘Sire Thorpe heeft mijn dochter laten verbannen. Eerst dacht ik dat Salome naar Nordgâsk zou worden gezonden, maar later kwam ik te weten dat de Sire haar aan een schatrijke Zhuhvaan heeft verkocht. Ik was er zelf kapot van toen ik hoorde dat ze de rest van haar leven in slavernij zou moeten doorbrengen.’
Brael kon zich niet langer bedwingen. Dat was afschuwelijk slecht nieuws! De diepgewortelde haat tussen de Zhuhvanen en de Harokianen, was zo oud als de beide werelden. Hij stapte naar voren en richtte zijn ijskoude blik op bestuurder Khâm.
‘Hoe heette die Zhuhvaan? Waar kwam hij vandaan? Spreek op, kerel, of ik zweer je dat ik...’
‘Kalm aan, Brael,’ zei Edmar rustig, en hij legde zijn linkerhand op Braels schouder. ‘Bestuurder Khâm zal ons alles vertellen wat hij weet en dan gaan we jouw liefste halen. Ik heb Salome mijn woord gegeven dat we haar zouden vinden en ik ben van plan om mijn belofte te houden.’
Ook bestuurder Khâm was blij dat Edmar de gemoederen bedaarde. Hij slaakte een diepe zucht, vermeed Braels woeste blik en richtte zich nog uitsluitend tot Edmar.
‘Mijn wapenmeester vertelde me, dat hij Salome bij ene Sjihan Elleh had afgeleverd,’ zei Khâm. ‘Hij kende de man bij naam en bij reputatie, heer Elleh komt hier éénmaal per jaar met een gigantische karavaan uit Zuid-Zhuhva. Hij handelt in zowat alles wat er bestaat, ook in slaven.’
‘Zuid-Zhuhva? Dat klinkt nogal vaag,’ merkte Edmar op. ‘Kunnen we niet wat specifieker informatie krijgen over de verblijfplaats van die kerel?’
‘Ik zal jullie straks naar mijn wapenmeester brengen,’ antwoordde Khâm. ’Maar eerst moet ik vervoer regelen voor de jonge Sire Victor Rycke. Zijn vader zou het me nooit vergeven als ik de jongen niet onmiddellijk naar huis terugzond.’
Edmar en Brael kwamen van bij de smid, waar ze het zwaard van koning Loicealix hadden achtergelaten. Die man zou er het eerste shoyka-zwaard uit sterrenstof van smeden, Edmars nieuwe wapen.
In het poorthuis begroetten de twee mannen de Dudoiner die het bevel voerde over de troepenmacht van de Sires in Gerben. Thorpe ‘s wapenmeester in Gerben was een grote, ruw uitziende kerel met een stuurs gezicht. Gelukkig was zijn uiterlijk geen weerspiegeling van zijn inborst, de man was meteen bereid om Edmar en Brael van dienst te zijn.
‘O ja, ik weet wie Sjihan Elleh is,’ sprak de officier. ‘Ik weet wat voor iemand hij is, heer Sjihan is een Zhuhvaan. Dat maakt hem al per definitie een schurk, maar hij is schatrijk en met al dat geld van hem waant hij zich onaantastbaar.’
‘Weet u misschien uit welk deel van Zuid-Zhuhva die man afkomstig is?’ vroeg Brael, met een stem die bol stond van de spanning.
De wapenmeester schudde zijn hoofd. Maar hij herinnerde zich wel iets anders. Iets wat misschien van groot belang zou kunnen zijn voor die twee kerels.
‘Nee, dat weet ik niet,’ zei hij nadenkend. ‘Maar ik weet wel dat heer Elleh zelf geen Din is. Zijn meester en Sire Thorpe kennen elkaar, vandaar dat ik de man al eens ontmoet heb. Hij leek me een wrede man en in zijn eigen land werd hij Din Ang Sherpa genoemd. Hoewel al dat Zhuhvaans gespuis onbetrouwbaar is, raad ik u toch aan om een Zhuhva gids in dienst te nemen en rondvraag te doen naar het land van een Zhuhva’Din met de naam Ang Sherpa. Als u hem vindt, zult u ook informatie over de verblijfplaats van Sjihan Elleh vinden.’
Die avond kampeerden Brael en zijn manschappen buiten de muren van Gerben. Péc had Braels grote reistent opgezet, zodat Brael en Edmar die konden gebruiken om er hun volgende stap te bespreken.
‘Ik maak me nog het meeste zorgen over koning Loicealix,’ mompelde Brael, die zijn ergernis niet onder stoelen of banken stak. ‘Hij zal nooit toestaan dat ik eerst naar Salome op zoek ga en dan pas naar de kroonprins.’
‘Dan vertellen we het hem toch niet?’ Edmar liet zijn stem zakken. ‘De prins zowel als jouw echtgenote zijn naar Zhuhva vertrokken,’ verduidelijkte hij. ‘We gaan gewoon eerst Salome ophalen en nemen haar dan mee op onze zoektocht naar prins Loicealix. De koning hoeft dat toch niet te weten?’
‘Ik moet één of andere vermomming aannemen,’ opperde Brael. ‘Jij bent een Dudoiner, maar ik niet. Een Harokiaan zoals ik zullen ze nooit helpen. We zullen geen gids vinden, ons bij geen enkele karavaan kunnen aansluiten en voortdurend lastig gevallen worden door vijandige Zhuhvanen.’
‘Wie dacht jij allemaal mee te nemen op jouw reis, Brael?’
‘Nou, onze Zhuhvaanse gids… en jij natuurlijk. Mama Ragonda en Péc zijn te oud voor een zware reis die maanden kan duren,’ antwoordde hij. ‘Ik zou me kunnen voordoen als een Zhuhvaanse Din. Het is altijd het beste om zo dicht mogelijk bij de waarheid te blijven als je iemand een leugen opdist. Ik zal me vermommen als Din Brahel, de Zhuhva'Din van de Ihdlis, een niet bestaand volk en die op zoek is naar een jonge vrouw.’
‘Een goed idee,’ reageerde Edmar. ‘Maar je spreekt geen woord Zhuhvaans. En wie zou ik dan zijn? Niemand die me ziet, zal geloven dat ik een Zhuhvaan ben!’
Brael glimlachte zijn wapenbroeder toe. Nee, de blonde Gerbenaar met zijn staalgrijze ogen zou onmogelijk voor een Zhuhvaan kunnen doorgaan.
‘Alle draakstrijders krijgen een basiscursus in de Zhuhvaanse taal tijdens hun opleiding,’ legde Brael uit. ‘Zij zijn onze grootste vijanden en je moet je vijanden kennen.’
Opeens viel Braels blik op het pas gesmede shoyka-zwaard dat aan de sjerp rond Edmars schouder hing. Ja! Dat was het, dacht hij verheugd.
‘Mmmh… en jij… Jij bent een Gerbense zwaardmeester die zijn diensten verhuurt,’ zei Brael enthousiast. ‘Je bent uit de school getrapt wegens wangedrag en huurling geworden. Din Brahel van de Ihdlis heeft jou ingehuurd als lijfwacht en tolk.’
‘Wangedrag? En wel soort wangedrag had jij voor mij in gedachten, heer Brael?’ Edmar trok een zuur gezicht.
‘Je hebt de vrouw van je officier verleid,’ antwoordde Brael plagerig. ‘En haar zwanger gemaakt.’
‘Mmmh... Ja, daar kan ik mee leven,’ grinnikte Edmar.
Hoewel hij al jarenlang met Loic bevriend was, had Brael had de Koninklijke privé vertrekken nog nooit gezien. In het Koninklijke paleis bevonden die zich ver weg van de meer publieke ruimtes zoals de troonzaal, de eetzaal en de vele salons en boudoirs. Maar voor deze samenkomst had koning Loicealix Harokianus zijn persoonlijke werkkamer opengesteld.
In het grootste geheim ontving hij er de baronnen Brael Idelies en Nuray Kir en de Gerbense edelman en zwaardmeester, heer Edmar. De reden van de voorzichtigheid van de koning lag voor hem uitgestrekt op zijn werktafel. Het was de originele kaart uit de tombe van Gerberus, die de elf Morlefay aan de kroonprins van Harokia had overhandigd.
‘Ik wil dat jullie deze kaart grondig bestuderen,’ zei de koning. ‘Uit veiligheidsoverwegingen maak ik er geen kopie van, dus houd er rekening mee dat je de kaart uit het hoofd moet leren.’
De koning had Brael al een paar keer nieuwsgierig in Nuray's richting zien kijken en wilde baron Idelies niet te lang in spanning houden, dus wees hij naar Nuray Kir en zei:
‘Dit is baron Nuray, draakstrijder en heer van het leengoed Kir. Hij zal jullie vergezellen op de zoektocht naar mijn zoon. Heer Kir rapporteert aan mij,’ voegde hij er nog aan toe. ‘Zijn spigdor koeriers behoren tot de snelste postvogels van Harokia.’
Edmar en Brael staarden naar de lange, pezige man die met hen mee zou reizen. Brael vloekte inwendig, maar hij verborg zijn ongenoegen en zijn teleurstelling. Die kerel schopte al hun plannen in de war.
De koning zelf onderbrak Braels sombere overpeinzingen.
‘Jullie idee om als een onbestaande Zhuhva’Din met een karavaan mee te reizen was een goede vondst,’ sprak hij tevreden. ‘Baron Nuray kan gemakkelijk voor een Dudoinse huurling lijfwacht doorgaan. Hij kan heer Edmar gezelschap houden als de bewaker van jullie zogezegde Din. Wat mij betreft mogen jullie morgenochtend vertrekken.’
‘Mijn dienaar Péc heeft twee volwassen rhemalen gekocht en alle voorbereidingen zijn getroffen, majesteit,’ zei Brael beleefd knikkend. ‘Edmar en Nuray reizen te paard, ikzelf neem een luxueuze, maar kleine tent op één van de rhemalen.’
‘En de gids? Hebben jullie al een betrouwbare Zhuhvaanse gids gevonden?’
‘Jazeker, majesteit,’ antwoordde Brael. ‘Een tolk die hier in Eminia werkzaam was. Hij heet Golea en zal voor ons vertalen. Het is een boertige man, maar ik vertrouw hem. Misschien omdat hij geen enkele poging ondernam om zich beter voor te doen dan hij was.’
De koning schoot in de lach en zijn lach werkte aanstekelijk op de drie mannen. Al gauw lachten ze alle drie met hem mee. Ze waren zover, de zoektocht naar Daim Idelies en prins Loicealix de tweede kon beginnen.
Alleen de volgorde waarin gezocht zou worden was nog een twistpunt. En de onderhandelingen zouden wel eens met het zwaard in de hand kunnen gevoerd worden.
15
Volgens de voorschriften moet een Oadam leerlinge alle acht de cycli beëindigen alvorens zij zich de uitverkoren dienares (ouan'ha) van haar Din mag noemen. Haar waarde in goud zal dan haar lichaamsgewicht verre overschrijden.
De eerste cyclus is khor’pur - de zuivering
De tweede cyclus is huon’thé – het zelfbewustzijn
De derde cyclus is ouarth – de gave
De vierde cyclus is khor’mun – de gemeenschap
De vijfde cyclus is houa’mil – de onderwerping
De zesde cyclus is thuor’tur – de bestraffing
De zevende cyclus is phruo’tec – de bescherming
De achtste cyclus is ouan’ha – de uitverkoren dienares
(Uit De Ouan’ha Din: voorschriften voor de uitverkorene dienares van een Zhuhvaans clanhoofd.)
De lange karavaan hield halt bij het meer van Tozoun in Zuid-Zhuva. Een zinderende, gloeiend hete tropenwind vanuit het oosten deed een grote wolk stofdeeltjes ontstaan en harde, zoute zandkorrels sloegen in Salome ‘s vertrokken gezicht, zodat een huivering door haar heen ging.
Ze trok haar versleten linnen jurk om haar heen, maar het gerafelde kledingstuk bood haar weinig beschutting tegen de gloeiende wind. Ze wierp een wanhopige blik op de contouren van het meer van Tozoun.
Dus zo voelde het om als een slavin in een totaal nieuwe en onbekende wereld binnen te worden geleid, dacht ze. Na wekenlang als een beest in de smerige omgeving van een kleine, hobbelige tent op de rug van een onwelriekend lastdier te hebben doorgebracht, wachtte haar nu een volgende beproeving. Haar eigenaar, Sjihan Elleh was teruggekeerd en wilde haar zien.
Sjihan was naar zijn paleis in de stad gereden en had één van zijn slavinnen met zich meegebracht. Tozoun was maar op één dagreis van de karavaan bij het grote meer verwijderd, het was de versterkte stad van Zhuhva’Din Ang Sherpa, de krijgsheer die heerste over de clan der Tozoun Zhuhvanen, waartoe ook Sjihan Elleh behoorde.
Ang Sherpa en zijn krijgslieden hielden duizenden slaven en die waren altijd aan het bouwen. Het huidige Tozoun had een bibliotheek, zes publieke baden, twee versterkte openbare gebouwen voor de krijgsmacht en de wetgevers en verschillende ingenieuze systemen om zuiver water aan te voeren en rioolwater af te voeren.
Er waren bijna tienduizend woningen die bewoond werden door Zhuhva krijgers, ambachtslieden en winkeliers. Om nog maar niet te spreken van de tientallen paleizen voor de rijken. En Sjihan Elleh was de rijkste man van Tozoun. In de tuinen van zijn paleis had hij een Oadam laten bouwen en de tuinen zowel als de Oadam waren een luxe die alleen de allerrijksten zich konden veroorloven.
‘Is de nieuwe leerlinge een mooi meisje, meester Sjihan?’
‘Ze is een vrouw, geen meisje. En daar kan je zo meteen zelf over oordelen, Yoleri,’ antwoordde Sjihan geërgerd. ‘Kijk, dat daar is Salome ‘s tent. Ze is buiten.’
Yoleri keek in de richting die de meester aanwees en werd overmand door opluchting. Ze zag een jonge vrouw met verwarde, ongewassen haren die gekleed liep in een bleke, groezelige jurk en er helemaal niet aantrekkelijk uitzag.
‘Ach, die arme vrouw ziet er niet uit, meester,’ zei Yoleri, die de verademing niet helemaal uit haar stem kon bannen. Ze was bang geweest dat de nieuwe leerlinge net zo mooi als Xamian zou geweest zijn. Niet dat ze héél erg jaloers was op haar vriendin en medeleerlinge, maar een beetje wel, want zulke mooie vrouwen als Xamian waren gewoon oneerlijke concurrentie.
Een grijns rimpelde Sjihans gezicht. Yoleri’s opluchting was hem niet ontgaan, maar het meisje vergiste zich in haar eerste indruk van Salome. Sjihan wist hoe Salome er kon uitzien als ze goed verzorgd, gewassen en gekleed werd. Hah! Yoleri zou nog verbaasd opkijken!
‘Je moet niet zo streng over haar oordelen, Yoleri. Salome heeft wekenlang op de rug van een rhemaal geleefd, in een tentje van één meter breed en twee lang,’ zei hij, op een berispend toontje. ‘En dit is het eerste water in vier dagen, dus ze heeft zich al een tijdje niet meer kunnen wassen.’
‘Vergeef me, meester,’ stamelde Yoleri verlegen. Ze schoof een donkerbruine lok haar achter haar oor en volgde haar meester toen die op Salome begon toe te lopen.
Salome zag Sjihan haar richting uit komen. Hij was niet alleen, maar in het gezelschap van een gebruind meisje in een mouwloze, witzijden jurk die haar weelderige rondingen accentueerde. De jonge vrouw droeg zilveren sandalen onder haar kleding en had een ongelooflijk knap gezicht. Ze had ook een gemeen trekje, maar wist dat over het algemeen goed te verbergen.
‘Yoleri, Salome,’ stelde Sjihan de twee vrouwen aan elkaar voor. Hij legde een hand op Yoleri’s blote schouder en richtte zich in het Dudoins tot Salome.
‘Yoleri spreekt jouw taal en ze is één van mijn kostbaarste slavinnen. Ze maakt ook deel uit van mijn Oadam en zal jou al wat wegwijs maken met de Zhuhvaanse zeden en gebruiken. Al mijn ouan’ha slavinnen moeten de vier wereldtalen leren spreken, dus jij ook. Morgen neem ik je mee naar mijn paleis in Tozoun en ik wil geen problemen wanneer we door de stad reizen.’
Hij lachte vals, wenkte Yoleri en voegde er nog aan toe dat ze moest oppassen voor Salome.
‘Die Gerbense is een kleine duivelin, Yoleri,’ zei hij, luid genoeg zodat ook Salome het kon horen. ‘Houd haar goed in de gaten en zeker morgen als de karavaan door Tozoun heen trekt…’
Yoleri knikte en boog diep voor Sjihan, maar Salome stak haar kin vooruit en kneep haar ogen tot spleetjes.
Sjihan Elleh deed alsof hij haar uitdagende blikken niet zag. Hij keek naar haar borsten en hoe die spanden onder de stof van haar versleten jurk.
‘Trek haar die jurk uit en breng haar naar de rivier om gewassen te worden, Yoleri,’ zei hij bevelend. ‘Dat lelijke vod mag je verbranden. Ze gedraagt zich niet zoals het een slavin uit mijn Oadam past, dus laat haar maar eens zonder jurk door het kamp paraderen.’
In Salome ‘s ogen gloeide de haat terwijl die andere vrouw haar helemaal uitkleedde.
Sjihan trok er zich niets van aan. Hij bestudeerde elk plekje van Salome ‘s lichaam en zijn ogen bleven rusten op het donkere toefje tussen haar volmaakte dijen.
‘Waar is je uitdagende blik nu, slavin? Begrijp je nog altijd niet wie ik ben? En hoe weinig jij voor me betekent?’
Salome sloeg zwijgend haar ogen neer. Ze begreep maar al te goed dat Sjihan Elleh over haar leven of dood kon beslissen.
Yoleri stond aarzelend naast Salome. Ze realiseerde zich dat ze zich in die nieuwe vergist had. Onder haar groezelige jurk was ze prachtig gebouwd. Haar figuur was perfect, niet te mager en ook niet te dik, en met vrouwelijke rondingen op al de juiste plaatsen.
Yoleri slikte wat speeksel weg en schraapte haar keel.
‘Moet ik de nieuwe leerlinge écht zonder kleren door het kamp laten lopen, meester Sjihan?’
Sjihan schudde zijn hoofd.
‘Nee, Yoleri. Ik wilde dat wicht een lesje leren, dat was alles,’ gromde hij. ‘Geef haar zeep, een handdoek, ondergoed en een paar van jouw jurken om aan te trekken. We willen geen opstootjes veroorzaken op één dagreis van onze bestemming.’
De twee vrouwen zochten een rustig plekje op waar ze zich konden baden zonder dat er pottenkijkers in de buurt waren. Salome genoot met volle teugen van haar eerste wasbeurt in vier dagen. Ze boende zich met zeep en moest bijna huilen van blijdschap toen Yoleri haar een zachte handdoek en een borstel overhandigde.
‘Mijn jurken staan je beeldig. Je bent heel mooi, Salome,’ zei Yoleri. ‘Waar kom je vandaan?’
‘Uit Gerben. Ken je die stad?’
Yoleri schudde haar hoofd.
‘Nee. Ik ben nooit buiten Tozoun geweest. Mijn moeder was ook een slavin, dus toen ik geboren werd, behoorde ik automatisch toe aan de familie Elleh.’
‘Hoe vreselijk,’ zei Salome stilletjes. ‘Om nooit vrijheid gekend te hebben.’
‘Hrin zegt dat ik geluk heb,’ reageerde Yoleri. ‘Hij vindt dat slavernij nog bitterder smaakt als je weet hoe zoet de vrijheid proeft.’
‘Misschien heeft hij gelijk, die Hrin. Het lijkt me een wijze man.’
Yoleri lachte en dat maakte haar mooie gezichtje nog aantrekkelijker dan het al was.
‘O, ik zou Hrin niet meteen als een wijze man omschrijven,’ zei ze vrolijk. ‘Hij is nog maar een adolescent en hij is de slaaf die ons bedient in de Oadam van meester Sjihan.’
De volgende ochtend zette de karavaan van Sjihan Elleh zich opnieuw in beweging. Voor de laatste keer, want voor de zon onderging, zouden ze Tozoun bereiken.
Yoleri en Salome zaten samen op de rug van Salome ‘s rhemaal en keken naar het snel veranderende landschap. Door de overvloed aan water, was de omgeving hier veel groener. Naarmate ze de versterkte stad naderden, maakten de graasweiden plaats voor boomgaarden vol tropische vruchten, rijstvelden en moestuintjes waar men groenten kweekte die Salome absoluut niet herkende.
‘Grote genade! Wat een rijkdom,’ zei Salome vol bewondering. In haar oren klonk het vrolijke gekwetter van ontelbaar veel vogelsoorten. ‘En ik die dacht dat heel Zhuhva kaal en dor was.’
Yoleri schudde haar hoofd in een gebaar van ontkenning.
‘Nee, hoor! De streek rond Tozoun heeft een vochtig, bijna tropisch klimaat. Dat komt omdat het rijke land van onze Din Ang Sherpa zo dicht bij het oerwoud ligt.’ Terwijl ze dit zei, wees Yoleri naar de horizon.
Salome strekte haar handpalm, hield hem boven haar ogen en staarde naar de horizon. Die vormde een vage groene lijn.
‘Dan is dit het uiteinde van de wereld,’ mompelde ze bij het zien van het oneindige oerwoud in de verte. ‘Ze zullen mij hier nooit vinden.’
Yoleri ging iets dichter naast Salome zitten. Ze kon de droefheid in haar stem horen.
‘Wie zal er jou nooit vinden?’
‘Brael, de heer van Idelies,’ antwoordde Salome. Het uitspreken van zijn naam alleen al deed haar hart ineenkrimpen. ‘Mijn echtgenoot.’
Yoleri trok een verbaasd gezicht.
‘Wat? Ben je getrouwd?’
‘Ja, met een Harokiaanse draakstrijder.’
‘En weet meester Sjihan dat?’ Yoleri’s ogen werden groot. Harokianen werden hartstochtelijk gehaat door de Zhuhvanen, dat wist iedereen.
‘Ja, ik heb het hem verteld.’
De opluchting was van Yoleri’s gezicht af te lezen.
‘Ik zou het niet verder vertellen als ik jou was,’ opperde Yoleri. ‘Hield je veel van hem?’
Salome knikte, maar er verscheen een trieste blik in haar ogen. ‘Ik wil er liever niet over praten,’ zei ze. ‘Het doet teveel pijn om aan Brael te denken.’
‘Hrin zegt dat het oerwoud niet het uiteinde van de wereld is,’ zei Yoleri, die terug schakelde naar het onderwerp van even tevoren. ‘Volgens de verhalen van zijn volk zijn er witte stranden achter het oerwoud, zanderige vlaktes, bewoond door gehoornde reuzen. Ze zijn een ras van moordenaars en vangen vissen die zo groot zijn dat er volledige huizen in kunnen.’
Salome lachte hardop om zoveel nonsens.
‘Die Hrin heeft fantasie genoeg, mij dunkt!’
‘Ja, dat is waar,’ antwoordde Yoleri giechelend. ‘Maar dankzij die grappige verhalen over zijn volk, de Phaontra mensen, heeft hij lang geleden Xamians hart veroverd. Door Xamian is hij in de Oadam van meester Sjihan terechtgekomen. Zonder haar hulp zou een lage werkslaaf zoals Hrin het nooit tot Oadam bediende geschopt hebben. Hij zou allang dood geweest zijn, werkslaven zoals Hrin hebben maar een gemiddelde levensduur van drie jaar.’
‘Wie is Xamian? Is zij ook een slavin van Sjihan?’
Yoleri knikte, maar keek schichtig om zich heen om te zien of de meester nergens te bespeuren was. ‘Je moet onze heer altijd met meester Sjihan aanspreken, Salome,’ zei ze berispend. ‘Ook als hij er niet is. We mogen dan wel in een bevoorrechte positie verkeren, de straffen voor wangedrag of ongehoorzaamheid zijn niet minnetjes.’
‘Ik zal er rekening mee houden, Yoleri, maar…eh…ik vroeg je daarnet naar die andere vrouw, Xamian…’
‘O ja, Xamian,’ zuchtte Yoleri. ‘Xamian is de enige uitverkoren dienares in meester Sjihans Oadam. Ze is al elf maanden in opleiding en heeft de acht cycli al meerdere keren doorlopen. Xamian is beeldschoon, Din Ang Sherpa zelf heeft een bod op haar uitgebracht. En dat wil wat zeggen, want ze is niet eens een volbloed Tozoun. Xamians moeder was ook een slavin, maar één van een vijandige clan, een meisje van de volkeren uit het oosten.’
‘En jij, Yoleri? Ben jij al lang in opleiding?’
‘Niet echt, nog maar veertig dagen,’ antwoordde het Zhuhvaanse meisje. ‘Precies vier cycli.’
Ze staarde voor zich uit, stak haar arm uit en wees naar een kleine stip in de verte.
‘Kijk daar, Salome,’ zei ze, op een opgewekte toon. ‘Daar ligt Tozoun.’
In de late namiddag, het begon al te schemeren, bereikte de lange karavaan de grote bronzen stadspoort. Die vormde een hoge boog en werd bewaakt door een tiental zwaar bewapende soldaten.
Salome keek haar ogen uit. Voor de tweede keer sinds men haar tot de slavin van Sjihan Elleh had gemaakt, werd ze verrast door wat ze zag. In Dudoine en Harokia dacht men dat alle Zhuhvanen nomaden waren. Men hield dit volk voor ongeletterde geitenhoeders die in tenten leefden.
Maar deze stad overtrof al haar verwachtingen, want de huizen, paleizen en gebouwen waren van een zelden geziene schoonheid. Bijna allemaal hadden ze dezelfde witte kleur van pleisterwerk, maar sommige waren versierd met gevelschilderingen of met opschriften in een schrift dat Salome niet kende.
Yoleri, die zag dat haar gezellin onder de indruk was, onderdrukte een grijns en vroeg:
‘Ik geloof dat Tozoun jou wel kan bekoren, hè, Salome? Zelf ben ik ook een stadsmeisje. De natuur rond Tozoun is mooi en het landschap is groen en uitgestrekt, maar ik ben blij dat ik geen landarbeidster of werkslavin ben,’ zei ze grinnikend.
Salome knikte, maar bleef bewonderd om zich heen kijken.
‘Wat een mooie stad,’ zei ze, met een zucht. ‘Alles ziet er zo nieuw en verzorgd uit. De straten zijn proper en goed onderhouden en het ruikt hier lekker, niet zoals in de drukke, smerige steegjes van Gerben. En toch is er hier veel meer volk op straat dan bij ons.’
‘Er wonen duizenden mensen in Tozoun,’ legde Yoleri uit. ‘De stad van onze din Ang Sherpa is één van de allergrootste uit het hele Zhuhvaanse grondgebied. De Tozoun-clan is verschrikkelijk machtig en sterk onder de Zhuhvanen.’
‘Zeg eens, is het nog ver naar de Oadam? En ligt die apart van meester Sjihans eigen woning?’
‘Nee, het is hier vlakbij,’ antwoordde Yoleri hoofdschuddend en ze gebaarde naar links. ‘Daar ligt het paleis van meester Sjihan Elleh, zie je die vier witte met blauwe torentjes? Die met de spitse uiteinden. Ze horen bij het poorthuis en de barakken waar de honderden krijger bewakers uit meester Sjihans paleis in verblijven.’
Salome ‘s mond viel open bij het zien van Sjihans verblijf. De buitenmuren van het paleis, dat uitzicht bood op de grote hoofdstraat van Tozoun, waren glanzend wit en je kwam binnen door een bronzen poort die door een lange zuilengalerij naar een groene, open binnenplaats leidde waarvan de vloer uit piepkleine, wondermooie mozaïeksteentjes bestond. Yoleri bracht haar nieuwe medeleerlinge via een breed, witmarmeren pad naar de Oadam achteraan in de tuin van het paleis.
Dat gebouw was ongelooflijk mooi. De twee vrouwen liepen door de openstaande deur naar binnen en Salome staarde bewonderend naar de pracht en praal van de ontvangsthal. Overal zag ze marmer, brons, zilver en goud in de muren, de vloeren en de gewelfde plafonds. In grote muur nissen stonden marmeren beeldhouwwerken van naakte vrouwen. Allemaal buitengewoon mooie beelden, bedoeld om de bezoekende Zhuhva’Dins al enigszins in de stemming te brengen bij het betreden van de Oadam.
‘Allemachtig… Wat is het hier mooi,’ zei Salome, terwijl ze opnieuw langs een kleinere, maar al even groene binnenplaats werd geleid. Overal had men grote potten met palmbomen en bloemenstruiken neergezet.
‘Die bloemen, die kleuren! Ik geloof dat dit de mooiste gevangenis van de wereld is,’ sprak ze, op een bitter toontje. ‘Maar het blijft wel een gevangenis.’
‘Over mooie dingen gesproken!’ Yoleri grinnikte en gebaarde naar links waar Sjihan Elleh hen al stond op te wachten, maar het was niet de meester die ze aanwees. Bij de voeten van heer Sjihan Elleh zat een geknielde jongeman. Hij hield zijn armen naast zijn gebruinde lichaam, zijn hoofd gebogen en wachtte tot heer Sjihan hem toestemming zou geven om op te staan. Eerst had Salome gedacht dat die jonge man naakt was, maar nu zag ze dat hij een soort van lendendoek droeg. Het leren schaamlapje had de vorm van een buidel en was met dunne koorden rond de heupen en tussen de billen van de knaap bevestigd.
‘Deze mannetjesslaaf is Hrin. Hij is hier de bediende,’ zei Sjihan, terwijl een hand op de schouder van de jongeman legde. ‘Hrin is achttien nu, maar hij was niet ouder dan vijftien toen ik hem kocht. De man die hem aan me verkocht, beweerde dat hij die knul uit een rivier had gevist, toen hij aan het jagen was in het oerwoud. Er leven daar wel meer wilden, maar normaal laten die zich niet zien als er mensen in de buurt zijn.’
Salome wierp een verbaasde blik op de bediende. Ze was geschokt door de mensonwaardige manier waarop Sjihan over die jongen praatte, alsof hij een dier was of zo.
‘Je mag opstaan, Hrin,’ zei Sjihan bevelend. ‘Ik wil je aan onze nieuwe bewoonster voorstellen.’
De jongeman stond op en schuifelde aarzelend op Salome toe. Hij was een half hoofd groter dan Salome en alles aan zijn lange elegante lichaam was volmaakt in proportie. Een dikke, zwarte haardos omlijstte zijn open vriendelijke gezicht, al zag Salome dat dit nu een angstige uitdrukking vertoonde.
‘Zoals ik al zei, deze mannetjesslaaf is hier om jou en de andere leerlingen te dienen,’ herhaalde Sjihan. ‘Hrin is jullie mindere en mag de Oadam niet verlaten, behalve wanneer ik of één van jullie hem naar de keuken of wasserij stuurt. Als Hrin jou op de één of andere manier kwaad berokkent, Salome, dan moet je dat aan mij vertellen. In een dergelijk geval zal hij onmiddellijk gedood worden, zonder dat hij het recht krijgt om zich tegen jouw beschuldiging te verdedigen. Je hoeft dus niet te vrezen voor represailles van zijn kant. Is dat begrepen?’
Salome knikte langzaam en liet Sjihans woorden tot zich doordringen. Met een schok realiseerde ze zich, dat één woord van Yoleri, Xamian of van zichzelf het leven van deze jongen kon beëindigen.
Sjihan Elleh merkte niets van Salome ‘s verwarring. Hij wierp Hrin een afkeurende blik toe en zei:
‘Persoonlijk had ik liever een Zhuhvaanse slaaf als bediende aangesteld in plaats van een wilde, maar toen ik Xamian uitkoos om in de Oadam te komen leven, vroeg ze me om Hrin een kans te geven.’
Hij slaakte een zucht en haalde zijn schouders op.
‘Dus dacht ik, waarom zou ik mijn eerste ouan'ha die kleine gunst weigeren? Tot nog toe bleek dat een goede beslissing,’ ging hij verder. ‘Xamian zowel als Yoleri zijn heel tevreden over de knaap. Hopelijk zul jij dat ook zijn.’
Heer Elleh richtte zich opnieuw tot de jongen en maakte een wegwerpgebaar met zijn slanke rechterhand.
‘Ga Xamian, halen,’ zei hij. ‘Zeg haar dat ik hier ben met de nieuwe leerlinge.’
‘Ja, meester,’ mompelde Hrin. Hij maakte een diepe buiging en haastte zich naar Xamians leefruimte.
Xamian verscheen luttele tellen later, met Hrin in haar kielzog. Ze had zo ’n sierlijke tred dat het leek alsof ze door de kamer zweefde. Haar gezicht was van een hemelse schoonheid, haar honinggele huid was gaaf als die van een baby en haar lange, gitzwarte krullen glansden blauwachtig in het zachte licht van de schemering. Alles aan de mooie vrouw blaakte van gezondheid.
Ze boog kort en beleefd voor haar heer, deed alsof ze Yoleri’s jaloerse blikken niet zag en richtte dan haar nieuwsgierige blik op Salome. De twee vrouwen namen elkaar op. Xamians ogen lichtten groen op terwijl die zich in de diepblauwe vijvers van de ogen van haar nieuwe medeleerlinge onderdompelden.
‘Een heel mooie vrouw, meester Sjihan,’ sprak Xamian zacht. Haar stem klonk aangenaam als ze tegen haar meester sprak. ‘Hoe mag ik haar noemen?’
‘Salome,’ antwoordde Sjihan.
‘Yoleri heeft haar al een korte beschrijving gegeven van hoe het er aan toe gaat in mijn huishouding,’ zei Sjihan rustig. ‘Ik zou graag willen dat jij Salome verder inwijdt in de geheimen van mijn Oadam. Over twee dagen moet ze klaar zijn voor haar eerste cyclus, de khor’pur.’
Vanaf het ogenblik dat Sjihan Elleh de Oadam verlaten had, veranderde de sfeer op de mooi versierde, groene binnenplaats totaal. Yoleri liep op Hrin toe en omhelsde hem uitbundig.
‘Ik heb je gemist, slaafje,’ kirde ze opgewekt.
‘Komaan zeg! Je bent maar een paar dagen weggeweest, Yoleri,’ zei Xamian, die met haar ogen rolde, maar toch in de lach schoot toen ze zag waar Yoleri mee bezig was.
De vingers van Yoleri’s linkerhand bevonden zich op de uitstulping van Hrins geslachtsdelen en met haar andere hand wreef ze over de blote billen van de jongen.
Ook Salome zag het. Ze voelde zich opeens pijnlijk verlegen worden. Het resultaat van Yoleri’s gefriemel werd voor iedereen duidelijk toen zij haar linkerhand omhoog liet glijden om over Hrins licht behaarde buik te strijken.
Xamian wierp een veelzeggende blik op de erectie van de jongen. Die liet de leren buidel flink opbollen.
‘Ik geloof dat Hrin jou ook gemist heeft, Yoleri,’ zei ze lachend. ‘Ik stel voor dat je hem meeneemt naar jouw vertrekken, want je maakt onze nieuwe bewoonster verlegen met je schaamteloos gedrag.’
Aan de geamuseerde toon waarop ze dit zei, maakte Salome op dat Xamian het gedrag van Yoleri helemaal niet schaamteloos vond, maar als volkomen normaal beschouwde.
Een grinnikende Yoleri trok Hrin met zich mee en verdween door een openstaande deur ergens achteraan de binnenplaats.
Xamian tilde haar kin op en bekeek Salome ‘s gezicht aandachtig, alsof ze de gedachten van de andere vrouw wilde peilen. Maar Salome zag dat niet, zij keek Hrin en Yoleri na, nog steeds verbijsterd over dat wat ze zojuist gezien had.
‘Ik bescherm Hrin tegen meester Sjihan,’ sprak Xamian plotseling. ‘Hij duldt die oerwoudjongen alleen maar omdat hij weet dat ik dol op hem ben. Als je wilt dat wij jou aanvaarden, dan moet je hetzelfde doen. Als je Hrin in problemen brengt, zal ik je dat niet vergeven, begrijp je dat?’
Salome knikte.
‘Waarom zijn jullie zo bezorgd over Hrin? Sjihan noemt de jongen een wilde en Yoleri behandelde hem alsof hij haar speeltje was. Hoe vernederend was het niet om de mannelijkheid van Hrin zo te strelen, dat die jongen een stijve kreeg terwijl wij het konden zien.’
‘Nonsens,’ zei Xamian scherp. ‘Wij vernederen Hrin niet, hij is onze dienaar en hij moet ons gehoorzamen zoals wij aan meester Sjihan moeten gehoorzamen. Hrin is lief en een heel goede, tedere minnaar. Bovendien vertelt hij van die mooie verhalen over zijn volk.’
‘Is hij jouw minnaar of die van Yoleri?’
‘Van ons allebei,’ antwoordde Xamian. Ze grinnikte. ’En met jou erbij krijgt hij het nog drukker.’
‘Met mij erbij? O, maar jullie hoeven hem niet met mij te delen, Xamian. Ik heb al een man.’
Er verscheen een verwonderde blik in Xamians grasgroene ogen. ‘O, je hebt al een man,’ zei ze sarcastisch. ‘Heeft Yoleri je dan nog niets verteld over de Dins? Of over de acht cycli?’
‘Nee.’
‘Vanaf je vierde cyclus wordt Hrin ook jouw minnaar. Zo zijn de regels.’
‘Wat?’
‘Je hebt me wel gehoord, Salome,’ zei Xamian rustig. ‘Elke Zhuhva clan heeft een leider, meestal is dat een krijgsheer en het Zhuhvaanse woord voor krijgsheer is Din. Alle clanhoofden uit Zuid-Zhuhva en uit het hele land bezoeken onze Oadam. Om de tien dagen komen ze naar de Oadam om naar ons te kijken of om een bod op één van ons te doen. Wij moeten dan aan al hun grillen gehoorzamen, maar ze mogen ons niet aanraken. Dat mag pas nadat we de acht cycli doorlopen hebben en een ingewijde ouan'ha din zijn. Een uitverkoren dienares voor één Din.’
‘Dienares? Seksslavin, bedoel je zeker?’ Salome lachte schamper.
‘Wij geven de voorkeur aan de letterlijke vertaling; dienares,’ zei Xamian nogal bits. Haar reactie was iets scherper omdat ze weldra definitief aan een Din zou toegewezen worden.
‘Vergeef me, Xamian,’ zei Salome stilletjes. ‘Ik dacht niet na. Misschien heb je wel geluk en is de Din die jou uitkiest een aardige, lieve man…’
Xamian haalde haar schouders op. Ze liep naar een schaduwrijk hoekje van de groene binnentuin en nam plaats op één van de gestoffeerde zitbanken. Daarna wenkte ze haar nieuwe medebewoonster.
‘Kom toch bij me zitten, Salome. Ik geloof dat we verkeerd begonnen zijn. Toe, wees niet boos op mij, vertel me liever eens iets over die man van je?’
‘Ik weet niet eens of hij nog leeft.’ Salome zuchtte en liet zich naast Xamian op de rustbank zakken. Er verscheen een dromerige blik in haar ogen toen ze aan Brael dacht. Zou Edmar erin geslaagd zijn om hem het leven te redden?
‘Wat was hij voor iemand?’ vroeg Xamian nieuwsgierig. Zij was al vaak met mannen samen geweest, maar ze wist niet hoe het voelde om van één man te houden. Als geboren slavin was dat een luxe die ze nooit zou kennen, want de man die haar zou kopen, Din Ang Sherpa, had al tientallen vrouwen en dienaressen om hem te plezieren.
‘Zijn naam is Brael,’ vertelde Salome, die weigerde om in de verleden tijd over Brael te spreken. ‘Brael Idelies. Hij is een bijzondere man, een grote krijger met een gouden hart en vol passie.’
Xamian glimlachte en maakte een neuriënd geluidje.
‘Aha... Passie, zeg je? Je bedoelt in het liefdesspel natuurlijk, dan ben je toch niet zo verlegen als ik dacht, Salome.’
‘Ik? Verlegen? Dacht je dat omwille van de plaatsvervangende schaamte die ik voelde voor de arme Hrin?’
Xamian knikte.
‘Ik zal je straks wel meer over Hrin vertellen,’ legde ze uit. ‘En over de rituelen en gebruiken hier in de Oadam van meester Sjihan. Maar eerst wil ik meer weten over jouw passionele krijger. Was hij knap om te zien?’
‘Niet zo fysiek aantrekkelijk als Hrin,’ antwoordde Salome glimlachend. ‘Maar razend knap op een ruwe, ongepolijste manier. Ik houd van Braels kracht, van zijn verzengende blik en zijn sterke, harde lichaam. Zijn ogen betoveren me keer op keer. Ze zijn bruin met gouden spikkeltjes rond de irissen,’ mijmerde Salome. ‘Goh, wat mis ik hem! En ik weet niet eens of hij écht van me houdt...’
Nu was het Xamians beurt om Salome verbijsterd aan te staren.
‘Wat zeg je? Ik dacht dat je zei dat hij jouw man was?’
‘Dat is hij ook,’ zei Salome stilletjes. Ze liet al haar laatste remmingen varen en besloot om Xamian in vertrouwen te nemen. ’Volgens de Gerbense wet zijn we man en vrouw,’ vertelde ze, ‘maar over zijn ware gevoelens voor mij tast ik nog in het duister. Hij is met me getrouwd op een moment dat we allebei dachten dat hij de volgende dag niet zou overleven.’
‘Dat lijkt mij anders een duidelijk bewijs van zijn liefde,’ opperde Xamian. ‘Hij koos ervoor om jou tot zijn vrouw te maken om zijn leven te bekronen. Hij hoefde dat niet te doen, toch? Persoonlijk geloof ik dat hij jou vroeg om zijn vrouw te worden omdat hij dol op je was. Je zei dat hij passionele man was, misschien was jij het wel, die zijn passie zo hoog liet oplaaien...’
Ze moest lachen bij het zien van Salome ‘s onthutste blik.
‘Een nieuwe gedachte, Salome? En geen onplezierige ook niet, zo te zien?’
De lieve, opbeurende woorden van Xamian maakten dat Salome een diepe sympathie voor haar opvatte. Ze vertelde Xamian het hele verhaal van haar gemene vader en van de ontmoeting met Brael, maar ook over de bloederige strijd om de stadstaat Gerben en de eed van Edmar de zwaardmeester om er alles aan te doen haar terug te vinden.
‘Dus zelfs als jouw man niet meer leeft, zal die Edmar jou komen zoeken?’ vroeg Xamian. Haar stem klonk opgewonden, want ze hield ervan om naar verhalen te luisteren. Dat was één van de redenen waarom ze Hrin zo leuk vond. Die knaap was een geboren verhalenverteller.
Salome knikte van ja.
‘Edmar is een trouwe vriend, een nobel mens en een edelman,’ zei Salome zacht. ‘Hij heeft me een belofte gemaakt en zal die nakomen, daar twijfel ik niet aan. Bovendien is hij een uitmuntende krijger, hij kent zijn gelijke niet met het shoyka-zwaard.’
‘Hij klinkt als een interessant iemand,’ merkte Xamian op. ‘Maar zwaardmeester of niet, wat kan één man doen? Zelfs als hij het paleis van meester Sjihan weet te vinden, er zijn hier veel te veel soldaten. De meester heeft een heel leger om het paleis en de Oadam te bewaken. Een indringer komt er hier nooit in.’
‘Ik geloof niet dat hij of Brael mij zullen vinden op deze afgelegen plek. Tozoun lijkt het einde van de wereld wel, maar als hij me vindt, dan zal hij vast een list gebruiken,’ antwoordde Salome. ‘Hij is er ook in geslaagd om de zwaar gewonde Brael te vinden en te bevrijden toen niemand wist waar hij was.’
Xamian hield haar hoofd een beetje schuin en keek Salome medelijdend aan. Ze legde haar slanke hand op de schouders van haar nieuwe lotgenote.
‘Je moet er het beste van maken zonder je geloof te verliezen, Salome,’ zei ze troostend. ‘Zelfs al lijkt het erop dat alle hoop verloren is. Daarbij mag je niet vergeten dat meester Sjihan Elleh handel drijft, zowel hier als buiten Zhuhva. De familie Elleh is bekend in Zuid-Zhuhva en de kans dat je gevonden wordt is dus niet zo klein als je zelf lijkt te denken.’
16
Noord-Zhuhva, in het land van de Ribaï-clan.
Een kleine karavaan, een paar honderd rhemalen en ongeveer half zoveel begeleiders met hun families, had het Harokia gebergte achter zich gelaten en reisde door de uitgestrekte steppen van Noord-Zhuhva. Het ritmische gestamp van de zes potige, logge lastdieren met hun kolossale lijf en gehoornde kop begon stilaan op Edmars zenuwen te werken. Godzijdank had Brael hem niet gevraagd om bovenop zo 'n vreselijke rhemaal te reizen.
Edmar bereed een snel paard, net zoals zijn reisgezel baron Nuray, maar de zwaardmeester uit Gerben was geen ervaren ruiter en Edmars achterste begon pijnlijk aan te voelen.
Baron Brael van Idelies was zich niet bewust van de ergernissen van zijn goede vriend. Brael zat onder de smalle zonneluifel van zijn tent. Hij reisde in grandeur en onder een valse naam, want de Zhuhvaanse kooplieden die met hem mee reisden, wisten niet beter of hij was Zhuhva'Din Brahel van de Ihdlis-clan. Een Zhuhva krijgsheer die met twee buitenlandse lijfwachten, een majordomus en vier grote koffers bagage naar het zuiden trok om er een jonge bruid op te halen. Heer Edmar en baron Nuray van Kir waren de lijfwachten en de vadsige Zhuhva gids en vertaler, een man genaamd Golea, was zogezegd Braels majordomus.
Uit veiligheidsoverwegingen had Brael ervoor gekozen om niet al te veel van de waarheid af te wijken. Het zou al moeilijk genoeg zijn om voor een Din door te gaan met zijn gebrekkige kennis van de Zhuhvaanse taal. Zijn gedachten gingen uit naar Salome, zoals wel vaker het geval was, maar werden verstoord door Edmar. Die leidde zijn reusachtige, gitzwarte hengst tot naast de rhemaal waar Braels luxueuze tent op stond.
‘Ha, Edmar! Waarom zijn we gestopt en waar zit heer Nuray? Ik heb hem al een poosje niet meer gezien,’ vroeg Brael.
‘Mijnheer de hoogedele baron is naar voren gereden,’ antwoordde Edmar sarcastisch. ‘Hij heeft Golea met zich meegenomen om te vertalen. Er zijn daar een paar problemen, daarom dat de karavaan stilstaat.’
‘Wat vind je van onze vriend Nuray Kir, Edmar?’
‘Hij gedraagt zich als een eigenwijze, zelfingenomen zak van een ingehuurde krijgsman. Je kunt dus stellen dat hij zijn rol ter harte neemt.’ Edmar stiet een schamper lachje uit. ‘Alleen vrees ik dat zijn personage qua karakter niet zoveel verschilt van wat baron Kir in werkelijkheid is.’
Brael lachte met hem mee. ‘Je zei iets over problemen, Edmar... Wat voor problemen?’
‘Een lastige Din, geloof ik,’ antwoordde de grote, donkerblonde zwaardmeester. ’Problemen met het innen van tolgelden om zijn land te doorkruisen.’
Brael vroeg zich af of die plaatselijke krijgsheer om te kopen zou zijn. Geld had Brael genoeg bij, desnoods zou hij die vervelende Din zelf betalen. Hij wilde geen al te lang oponthoud, want hij moest Salome terugvinden, al de rest was onbelangrijk. Op het ogenblik dat Brael zich opnieuw tot Edmar wilde richten, zag hij een man op hen toe komen snellen.
‘Is dat Golea niet?’ Brael wees Edmar op de rennende figuur. ‘Ja, volgens mij is het onze gids. Er moet iets mis zijn, Edmar.’
‘Ik ga erop af,’ antwoordde Edmar, die zijn paard keerde en het de sporen gaf. Hij reed Golea tegemoet en gebruikte zijn goede hand om de uitgeputte Zhuhvaan achterop zijn paard te trekken. Golea hijgde gejaagd in zijn nek en Edmar probeerde de stinkende adem van de man te negeren, iets wat hem absoluut niet lukte.
Tegen de tijd dat het tweetal bij Brael teruggekeerd was, was Golea alweer een beetje op adem gekomen. Hij boog beleefd en begon te praten.
‘Het is afschuwelijk, Din Brahel,’ jammerde hij. ‘Die gemene schurken hebben heer Nuray gedood, snel een paar kooplui van hun geldbuidel verlost en enkele jongelingen met zich meegenomen. Ongetwijfeld om die arme sukkelaars op te eten, want het waren nomaden van een kannibalenstam! Iedereen is doodsbang om verder te reizen.’
Brael viel van de ene verbazing in de andere. Had hij dat goed begrepen, was baron Nuray vermoord? En wat had Golea gezegd... Kannibalen? Braels kaakspieren verstrakten.
‘Ben je er heel zeker van dat heer Nuray Kir dood is, Golea?’
De gids knikte.
‘Ja, Din Brahel. Ze staken hem in zijn rug en hakten daarna met zijn vieren op hem in. Hij is dood.’
‘Met hoeveel mannen waren die nomaden?’ vroeg Edmar. Zijn stem kreeg een gevaarlijke klank en zijn staalgrijze ogen boorden zich in die van Golea. Brael wierp Edmar een blik van verstandhouding toe. Baron Kir was een kwal van een vent geweest, maar zo 'n dood had hij niet verdiend. Geen enkele draakstrijder verdiende het om lafhartig vermoord te worden door een stelletje kannibalen.
‘Twaalf ruiters, heer Edmar,’ antwoordde Golea schichtig. ‘Ze droegen een lang, donkergroen gewaad en boernoes, en hadden van die kromme sabels, volgens mij waren het Zhuhvanen van de Ribaï-clan.’
‘We gaan achter ze aan,’ zei Brael vastbesloten. ‘We kunnen ze niet laten ontkomen.’
Edmar schudde zijn hoofd.
‘Jij moet bij de rhemalen blijven, Brael,’ legde hij uit. ‘En Golea ook. We mogen ons einddoel niet in gevaar brengen en dat is nog steeds het vinden van Salome. Ik zal alleen gaan.’
Brael zweeg en dacht na over Edmars voorstel, maar Golea trok grote ogen. Hij keek de zwaardmeester aan met ongeloof in zijn blik. Iets van bewondering ook.
‘Gaat u écht achter die mannen aan, heer Edmar?’ Golea slaakte een luide zucht. ‘Zij zijn met twaalf en u hebt maar één hand om mee te vechten! En daarbij, wat kunnen die paar geroofde Zhuhvaanse tieners u schelen?’
‘Die jonge mensen hoeven niet te sterven. En niemand doodt een lid van ons reisgezelschap zonder daarvoor gestraft te worden,’ zei Edmar koeltjes. ‘Over mij hoef jij je geen zorgen te maken, Golea. Zeg eens, hoeveel van die kinderen hebben ze met zich meegenomen? Meer dan dat ze paarden hadden?’
‘O nee, heer,’ antwoordde de gids. ‘Een viertal jongens en een stuk of zes meisjes. Ze hebben alleen de mooiste jongelingen meegenomen.’
‘Dat extra gewicht zal hun vertragen,’ zei Edmar. ‘Ze hebben nog andere buit gemaakt ook. Voor de nacht om is, heb ik ze ingehaald.’
De zon was al uren onder, maar zelfs bij het vage schijnsel van de maan was het niet moeilijk om het spoor van de Zhuhva bandieten te volgen. Edmar hoefde alleen maar te kijken naar de omgewoelde grond, het platgelopen gras en de diepe hoefafdrukken van de zwaar beladen paarden van de rovers uit de Ribaï-clan.
De temperatuur was gedaald en er woei een kille zuidwestelijke wind terwijl Edmar door het steeds ruiger wordend landschap reed. Links en rechts zag hij de contouren van rotsformaties, maar ook de grasvlakte begon te veranderen in een hardere, grijze ondergrond. Alles was hier grijs, het land zowel als de hemel.
Nog veel later zag hij de oranje gloed van de vuren van de schurken die hij achtervolgde. En dan rook hij de geur van vlees dat gebraden werd en hoorde hij de kreten van hun gevangenen. Het gehuil en gejammer van de geroofde Zhuhvaanse jongelingen vermengde zich met het gelach en de ruwe stemmen van de bandieten.
Edmar beet op zijn bovenlip bij het zien van het vuur en wat daarboven hing te braden. Hij voelde zijn hartslag versnellen en zijn maag protesteerde toen hij de jongeman aan het draaiende braadspit zag. Al het lichaamshaar van de knaap was verteerd door de vlammen die aan zijn naakte lichaam likten. Lichaamsvet droop in het vuur en veroorzaakte misselijkmakende, sissende geluiden.
Gelukkig was de jongen dood, dacht Edmar, en hij hoopte maar dat de Ribaï die arme knul dood hadden gemaakt alvorens hem aan het spit te rijgen. De lange staak waar men hem aan gespietst had, ging er langs de aarsopening van de jongen in en kwam er bij z 'n opengesperde mond weer uit. Het was verschrikkelijk om te zien. Te afschuwelijk voor woorden.
Edmar kon zien dat de rest van de gevangenen in shock verkeerden. Die jonge mensen zouden zwaar getraumatiseerd achterblijven na deze gebeurtenis. Edmar zelf was er ook diep door geraakt. Hij had veel bloed doen en zien vloeien in de vierjarige strijd van de Gerbense zwaardmeesters tegen de legers van Dudoine, maar dit soort taferelen waren een aanslag op de zenuwen. Zelfs voor een geharde krijgsman zoals hijzelf.
Er verscheen een verbeten trek rond de lippen van de zwaardmeester toen hij zijn shoyka-zwaard voorzichtig uit de schede liet glijden. Het gedempte geluid van staal op leer klonk hem vertrouwd in de oren, maar niet zo vertrouwd als anders, want deze shoyka was de enige in zijn soort. Een Gerbens zwaard vervaardigd uit staal en sterrenstof.
Edmars aanval was van een onvoorstelbare brutaliteit. Hij had zijn shoyka-zwaard op de hoofden van de voorste twee nomaden gericht. Terwijl hun schedels gekliefd werden en een regen van bloedspatten op hun kameraden belandde, raakten die in paniek. Ze struikelden over elkanders wapens en schreeuwden meer dan dat ze daadwerkelijk iets gevaarlijks deden.
Met snelle, doelgerichte bewegingen flitste Edmars zwaard door de lucht. Het hakte en sneed, en binnen enkele tellen doodde hij nog drie van de Ribaï Zhuhvanen. Edmar bewoog als een derwisj, sprong naar voren met zijn zwaard op ooghoogte, naar de vier mannen rechts van hem.
Verbijsterd door zijn bliksemsnelle aanvallen verdedigden de vier nomaden zich zo goed als ze konden, maar tegen Edmars dood en vernieling zaaiende shoyka stonden ze machteloos.
De overige bandieten struikelden naar achteren en raakten in elkaar verstrengeld. Ze hieven hun kromme sabels, maar zonder veel overtuiging. Edmars met bloed besmeurde zwaard vormde één brede horizontale lijn met zijn linkerelleboog en schouder, de standaard verdedigingshouding van de Gerbense school. Als de Ribaï zich naar hem toe bewogen, kon hij onmiddellijk aanvallen en met de lange, tweesnijdende kling zowel links als rechts toeslaan.
Dat was wat Edmar deed. Snel en haast onzichtbaar uithalen, terugtrekken, positie innemen en opnieuw toeslaan. Hij vocht als een demon en doodde elf gewapende tegenstanders in minder dan vijf minuten. Hij liet één van de Ribaï mannen in leven en zond die terug naar zijn stamleden met een boodschap van Din Brahel van de Ihdlis-clan.
Negen paar ogen staarden hem wezenloos aan. Ze keken angstig van het grote zwaard in Edmars linkerhand naar de ontbrekende hand aan de andere arm van de duivel die zojuist hun ontvoerders gedood had.
De man zweette en was bloederig, hij zag eruit als een geest, die rechtstreeks uit de hel op deze plek was neergestreken. Zijn hele kleding leek geverfd te zijn met een rode verfstof. Maar het was niet Edmars bloed dat zijn kleren ontsierde, zelf had de zwaardmeester geen schrammetje.
De man was niet zo groot, maar zoals hij daar stond, zag hij er ontzagwekkend uit en ze schrokken zich rot toen hij hen plotseling aansprak.
‘Is er iemand van jullie die weet wie ik ben?’
Edmar stelde die vraag om te zien of één van de jongeren in staat zou zijn om hem te helpen, maar ook omdat hij merkte dat ze bang voor hem waren.
‘U bent de lijfwacht van die rijke Din,’ zei een schorre stem. ‘U bent de man met maar één hand.’
Edmar knikte naar de jongen die gesproken had.
‘Ja, ik ben in dienst van Zhuhva’Din Brahel van de Ihdlis-clan,’ zei hij bevestigend. ‘Mijn heer reist in dezelfde karavaan als jullie families. Din Brahel heeft me gevraagd om jullie uit de handen van die roverbende te bevrijden. Wil jij me helpen met de anderen op de paarden te krijgen, jongen?’
‘Ja, heer,’ antwoordde de knaap stilletjes.
Een halfuur later reden hij en de andere jongelui zwijgend achter de Edmar aan. Ze keken nerveus om zich heen, maar gelukkig raakte er niemand in paniek. De paarden bleven rustig.
De rest van de terugreis werd er niet gesproken. Allen volgden ze de breedgeschouderde, donkerblonde man die hen het leven gered had. De hele nacht reden ze en het was al licht toen ze het kampement op de grasvlakte bereikten.
‘Uw lijfwacht is terug, heer Din,’ zei Golea tegen Brael. Zijn stem klonk verward en ongelovig. ‘De Gerbenaar heeft de gevangengenomen tieners bij zich. En paarden.’
Bruine ogen staarden naar het vadsige mannetje dat in de richting van Edmar wees. Die reed langzaam en statig tussen de juichende ouders door. Zijn lange, lichte haren glansden in de zon en hij domineerde de mensen die zich rond zijn strijdros verzamelden. De krijger van bloed, staal en stof.
Brael draaide zich om en lachte tegen de Zhuhvaanse gids. De vreugde in zijn stem was onmiskenbaar toen hij zijn vertaler tegen de arm stompte en zei:
‘Je ziet dat ik gelijk had, Golea. Twaalf bandieten zijn geen partij voor Edmar Ghislâne Ar Jhanias.’
Golea kon alleen maar knikken. En staren. Tot Brael de gids weg zond, want hij wilde met Edmar praten. Onder vier ogen.
Edmar steeg af, liep op Brael toe en maakte een beleefde buiging voor zijn zogezegde meester.
‘Het is gebeurd,’ zei hij zakelijk. ‘Ik heb er ééntje laten leven. Van de Ribaï zullen we voorlopig geen last hebben, geloof ik.’
Brael wachtte een paar seconden, knikte en zei toen: ‘Golea heeft de baron begraven, heer Nuray van Kir ligt in zijn laatste rustplaats.’
‘Tjonge. Ik ben ontroerd.’ Edmars stem droop van het sarcasme. ‘Wat vertellen we koning Harokianus?’
‘Niets,’ antwoordde Brael langzaam. ‘We vertellen hem niets. Die postvogels van Nuray blijven knus in hun kooitjes terwijl wij op zoek gaan naar Salome.’
‘En de prins? Ben je nog van plan om prins Loic te gaan zoeken?’
‘Alles op zijn tijd, Edmar,’ reageerde Brael. ‘Eerst wil ik mijn vrouw terugvinden, daarna zien we wel verder.’
Na een nieuwe buiging liep ook Edmar weg. Nu was hij niet langer een onbetekenende lijfwacht in de ogen van de Zhuhvaanse reizigers. Iedereen sprak over het gevecht bij de grijze rotsen. Allen knikten ze hem respectvol toe, met dankbare ogen waar ook iets anders in te lezen stond. Eerst dacht Edmar dat het alleen maar ontzag was, maar het was meer dan dat. Het was angst.
‘Ga je mee naar de tuin voor een wandeling?’ vroeg Xamian aan Salome. ‘Ik wil je over de Oadam vertellen en hier hebben de muren oren.’
Toen ze zag dat Salome haar onbegrijpend aanstaarde, liet ze haar melodieuze stem zakken en fluisterde:
‘Yoleri is geen slecht meisje, maar ze is jaloers van aard en ik vertrouw haar niet voor het volle honderd procent.’
De twee vrouwen verlieten de groene binnenplaats, slenterden door de mooie, koel aanvoelende hal en liepen de weelderige tuinen van Sjihans paleis in. Ze hadden veel bekijks bij de bedienden, tuinarbeiders en loopjongens die ze passeerden. Salome met haar elegante zandloper figuur, donkere huid en haren en de iets langere Xamian, met haar gebeeldhouwde gestalte en kwetsbaar ogende lichte huidskleur.
Xamian leidde Salome naar een rustige plek, een beschilderd, houten paviljoentje dat op een zorgvuldig onderhouden vijver uitzag. Daar namen ze plaats op een lage bank.
‘Ik weet niet waar te beginnen,’ zei Xamian. ‘Misschien moet jij dat doen? Stel me de eerste vraag die in je opkomt?’
Salome dacht diep na. Ze neeg haar hoofd en fronste. Toen vroeg ze:
‘Is er al ooit eens iemand ontsnapt uit meester Sjihans Oadam?’
Xamian schrok van die vraag. Haar lippen werden bleek en ze sloeg haar armen over elkaar.
‘Ja, één keer. Acht maanden geleden,’ sprak ze, om zich heen kijkend. ‘Een mulattin, een slavin die Hibbe heette, slaagde erin om het paleis te ontvluchten.’ Xamians gezicht betrok toen ze verder praatte. ‘Maar Hibbe raakte niet ver, want ze werd gevat bij het verlaten van de stad. De meester was razend en liet haar martelen tot ze dood was. Het… Het was gruwelijk.’
Salome leunde achterover op de bank en zag Xamian huiveren. Het werd stilaan donker, maar het was absoluut niet koud.
‘Stel me liever een andere vraag,’ zei Xamian met bevende stem. ‘Als ik aan het vreselijke lot van die arme Hibbe terugdenk, lopen de rillingen over mijn lijf.’
Salome knikte ernstig en onwillekeurig bracht ze haar hand naar haar keel. Ze had gehoord hoe bang en ontzet Xamians stem had geklonken toen ze over ontsnappen had gesproken.
‘Waarom noemen ze onze gevangenis een Oadam en niet gewoon een hoerenkast?’ vroeg ze nieuwsgierig.
‘Oa betekent vier in het Zhuhvaans,’ antwoordde Xamian. ‘Dam betekent huis. Een Oadam is dus een huis voor vier dienaressen. Het gebouw is ook onderverdeeld in vier stukken; de hal, de binnenplaats, de baden en het slaapgedeelte. Er zijn vier kamers in het achterste gedeelte, maar de Oadam telt momenteel slechts drie leerlingen, één kamer staat leeg.’
‘En Hrin dan? Heeft die geen kamer?’
‘Natuurlijk niet,’ antwoordde Xamian hoofdschuddend. ‘Hrin is maar een bediende. Hij slaapt hier buiten, op een rieten mat. Hoewel...’ Ze grinnikte en rolde met haar ogen. ‘Soms slaapt Hrin bij mij, maar nog vaker bij Yoleri. Haar seksuele honger is onverzadigbaar, hahaha!’
‘Vindt Hrin het dan niet vernederend dat jullie hem op die manier gebruiken?’
Xamian zuchtte en keek de nieuwe vrouw vorsend aan.
‘Dit is een heel andere wereld dan diegene die jij gewoon bent, Salome,’ zei ze rustig. ‘Je kent de Zhuhvanen van de Tozoun-clan niet zoals ik ze heb leren kennen. Zelf kom ik uit een oosterse clan van Zhuhva en daar zijn de mensen ook heel anders. De Tozoun zijn wreed, racistisch en ze beschouwen alle niet Tozoun-slaven als menselijk vee. Gelukkig voor jou en voor mij maakt meester Sjihan een uitzondering voor de mooie slavinnen die tot ouan'ha Din worden opgeleid.’
Salome neeg haar hoofd en zei:
‘Dat kan allemaal wel zijn, maar dat is niet het antwoord op mijn vraag over de gevoelens van Hrin.’
‘O, dat is het wel,’ antwoordde Xamian. ‘Want voor die arme Hrin werd er géén uitzondering gemaakt. Toen ik hem voor het eerst ontmoette, was hij één van de wieldraaiers. Weet je hoe de opzichters van meester Sjihan een wieldraaier behandelen, Salome?’
Salome schudde haar hoofd. Nee, dat wist ze niet.
‘Hrin was aan dat ding vastgeketend met kettingen en slavenboeien,’ zei Xamian. ‘Hij moest het de hele dag voortduwen en kreeg er nog zweepslagen bij. Al die jongens daar... Ze krijgen amper te eten en hun naakte lichamen staan vol zweren en bloederige wonden. Hrin zou het daar niet lang volgehouden hebben, daarvoor is hij te tenger gebouwd.’
‘Hoe hebben jullie elkaar dan ontmoet?’ vroeg Salome nieuwsgierig.
‘Op een dag passeerde ik langs de enorme graanmolen die het landgoed van de Ellehs van bloem, meel en dergelijke voorziet en Hrin smeekte me om een slok water,’ vertelde Xamian. ‘De opzichters waren nergens te bespeuren, dus liet ik hem drinken en vroeg ik hem waar hij vandaan kwam.’
Er speelde een flauw glimlachje bij haar lippen toen ze aan die middag terugdacht.
‘Hrin vertelde me dat hij tot het Phaontra volk behoorde en dat zijn mensen in grote steden leefden, diep verscholen de uitgestrekte oerwouden en ver voorbij Tozoun. Hij vertelde me een grappig verhaal over zijn volk en maakte me aan het lachen. En dát was iets wat ik veel te weinig deed in die dagen.’
Salome fronste en keek de andere vrouw vragend aan.
‘Wat voor een grappig verhaal was dat dan, Xamian?’
‘Hij beweerde dat de Phaontra meisjes al vanaf hun tiende levensjaar tot krijgsvrouw worden opgeleid, terwijl de jongetjes een ambacht moeten leren. Toen Hrin tien werd, begon men hem te leren hoe hij manden moest vlechten, maar zijn tweelingzusje Tanha werd naar een wapenmeesteres gezonden om ingewijd te worden in de krijgskunsten. Stel je voor, Salome! Van een omgekeerde wereld gesproken...’
‘Nogal ongeloofwaardig, inderdaad,’ reageerde Salome gniffelend. ‘Maar een man blijft toch een man, Xamian. Hoe komt het dat de Phaontra mannen zich niet verzetten tegen zo 'n regeling?’
‘Je gelooft het nooit!’ Xamian grijnsde van oor tot oor. ‘Volgens Hrin is er een probleem met de voortplanting bij zijn mensen, er worden bijna geen jongetjes geboren, maar één op de honderd geboorten is een jongen. Toen ik hem vroeg hoe zoiets mogelijk was, zei hij dat het aan het water lag. Het water, stel je voor!’
‘Het water dat ze drinken?’
Xamian knikte.
‘Hrin vertelde me over zijn geboortestad. Die ligt aan een rivier die men Nhathumar noemt, dat is ook de naam van de Godin van de Phaontra's. Het water heeft een donkere kleur en geneeskrachtige eigenschappen, maar zou er ook voor zorgen dat er haast alleen meisjes geboren worden.’
‘Lieve hemel, wat een fantasie heeft die Hrin,’ riep Salome uit. Ze richtte haar vragende blik op Xamian en vroeg:
‘Geloof jij dat er een kern van waarheid zit in die verhalen? Of zou hij het allemaal verzinnen?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde Xamian schouderophalend. ‘Hrin was nog maar een jonge tiener toen hij in de rivier terecht kwam en door het water steeds dieper de jungle werd in gesleurd. Maar iets ervan zal toch wel op waarheid berusten, nee? Hoe dan ook, zonder Hrins verhalen zou het leven in de Oadam maar saai zijn. En hij is altijd bereid om ons te plezieren op andere vlakken ook,’ voegde ze daar nog lachend aan toe. ‘Mmmh, hij is heel mooi geschapen en goed bedeeld ook.’
De ervaren leerlinge grinnikte om de geschokte uitdrukking die er op Salome ‘s gezicht verschenen was.
‘Wat is er, Salome? Ben je van streek omdat ik zeg dat onze bediende een mooie pik heeft? Meisje toch, dat is nog niets! Dit is een Oadam, alles hier heeft te maken met het verleiden van mannen en met seksualiteit.’
17
‘Wat is er nu weer aan de hand?’ zei Brael geërgerd terwijl hij zich van de rug van de rhemaal liet glijden. Het logge lastdier stond stil. Heel die verdomde karavaan stond stil. Alweer. Ze bevonden zich middenin het land van de Ribaï-clans, in Noord-Zhuhva.
Edmar wist het niet, ook hij was afgestegen. Hij hield zijn hengst bij de teugels en haalde zijn schouders op. Beide mannen keken naar Golea, de gids zou hen wel kunnen uitleggen waarom de karavaan had halt gehouden.
‘Ze zeggen dat ze vorige nacht een draak gezien hebben,’ mompelde een lijkbleek uitgeslagen Golea.
‘Wie zegt dat?’
‘De verkenners, edele heer,’ antwoordde Golea, met een van angst doortrokken stem. ‘Een hagnar! Een rode bergdraak! We zijn verloren! De bloeddorstigheid van die rode duivels is onverzadigbaar! Dat gevleugelde gedrocht zal elk levend wezen uit onze hele karavaan verslinden. Op maanloze nachten zijn zelfs de rhemalen niet veilig voor zo 'n monster.’
Edmar en Brael keken elkaar aan. Het gejammer van de Zhuhvaanse gids werkte aanstekelijk en hier en daar begon men paniekerig met Golea mee te jammeren.
‘Doe toch niet zo dramatisch, kerel,’ zei Edmar berispend. Daarna stuurde hij de gids weg en hij wendde zich tot Brael om met gedempte stem verder te praten. De lange, slanke vingers aan Edmars linkerhand kromden zich rond het gevest van zijn shoyka-zwaard en de grijze ogen van de zwaardmeester boorden zich in die van zijn beste vriend.
‘Misschien is de tijd gekomen om de shoyka drakendoder eens aan een échte test te onderwerpen, Brael,’ fluisterde hij.
‘Om de proef op de som te nemen en te zien of het sterrenstof van de Casca’Narn werkelijk door drakenhuid heen dringt.’
Brael fronste zijn voorhoofd en dacht even na.
‘We hebben het nog nooit uitgeprobeerd op een levend exemplaar, Edmar.’
‘Dat is waar, maar wat is het alternatief? Omkeren en een grote omweg maken?’
‘Nee, omkeren is geen optie. Je hebt gelijk, Edmar.’
Brael schudde zijn hoofd. Hij wenste dat Sybrane hier was, want op de rug van zijn eigen draak was de strijd eerlijker geweest.
‘Je hebt zelfs overschot van gelijk, Edmar, maar ik zal gaan. Ik ben vertrouwd met draken, voor een niet-Harokiaan lijken ze monsters, maar ik ben opgegroeid met draken. Mij jagen ze absoluut geen angst aan.’
‘Nee. Ik ga.’
‘Hoezo nee? Jij gaat? Wat kan je er nu op tegen hebben dat ík die draak te lijf wil gaan?’
‘Een zwaardmeester staat zijn shoyka nooit af voor een gevecht, zelfs niet aan zijn heer,’ zei Edmar vastbesloten. ‘En daarbij komt nog dat de anderen het bijzonder vreemd zouden vinden als een hoogedele Din zoals jij, er zelf op uit zou trekken om een hagnar te lijf te gaan. We hebben nu eenmaal onze rol aangenomen, Brael, en daar zitten we aan vast.’
Brael slaakte een luide zucht.
‘Ik vind het niet fijn om jou al het vuile werk te laten opknappen, Edmar. Misschien was de dekmantel die ik gekozen heb toch niet zo ’n goed idee…’
‘Ach, trek het je niet aan, Din Brahel van Ihdlis,’ zei Edmar, op een plagend toontje. ‘Ik zit er absoluut niet mee om een legendarische held te worden in Zuid-Zhuhva. De mensen bekijken me nu al alsof ík het ben die van sterrenstof gemaakt is, in plaats van mijn shoyka-zwaard. Als ik die draak uitschakel, zullen ze me voor een magiër houden. Hah! Ze zullen me Sire noemen en mijn naam niet meer durven uit te spreken uit angst dat ik hen in een rhemaal verander.’
De twee mannen schoten in de lach en Brael gaf toe dat Edmars gedachtegang logisch klonk. Ze moesten roeien met de riemen die ze hadden.
‘Wanneer dacht je die draak te gaan uitbenen, Sire Edmar de verschrikkelijke,’ vroeg Brael, die gniffelde om zijn eigen grapje. ‘Nu meteen? Of wacht je liever tot het vallen van de duisternis? Voor het dramatische effect en zo…’
Edmar kneep zijn ogen tot spleetjes en zijn gezicht nam een ernstige uitdrukking aan.
‘Ik vertrek nu,’ zei hij beslist. ‘Nu meteen. We hebben al genoeg tijd verloren in dit vervloekte Ribaï land.’
Het begon al te schemeren toen Edmar bij Brael en Golea terugkeerde. De zwaardmeester haalde zijn schouders op.
‘Ik heb overal gezocht, maar geen draak gevonden.’
‘De rode bergdraken jagen 's nachts, heer Edmar,’ legde Golea uit. ‘Overdag verschuilen ze zich in hun holen. Het zijn nachtdieren, de ogen van die monsters kunnen niet goed tegen zonlicht.’
‘Had je me dat daarnet niet kunnen vertellen, idioot,’ reageerde Edmar, die gefrustreerd was vanwege zijn vruchteloze pogingen om de draak te vinden. ‘In plaats van me een hele dag te laten verspillen.’
‘O, had u dan andere plannen voor deze dag, edele heer?’ Golea glimlachte minnetjes.
‘Doe niet zo bijdehands, schelmachtig stuk vreten,’ antwoordde Edmar, maar hij moest lachen om de waarheid van Golea's opmerking. Er was inderdaad weinig anders te doen in deze woestenij. Bitter weinig.
Salome stond tot aan haar heupen in het koele water van de publieke badruimte van Sjihans Oadam. Ze voelde zich wat ongemakkelijk met Yoleri, Hrin en Xamian die rond het stenen bad stonden en naar haar ontblote bovenlichaam keken. Die jonge kerel schaamde zich werkelijk nergens voor, dacht Salome, want hij staarde lange tijd naar haar borsten.
Xamian voelde de onwennigheid van het nieuwe meisje feilloos aan. Wanneer meester Sjihan niet in het huis aanwezig was, dan nam Xamian de taak van leidinggevende op zich. Daarom was zij het die de stilte doorbrak en met haar welluidende stem begon te praten.
‘We gaan beginnen met de voorbereidingen op je eerste cyclus, Salome. Die cyclus symboliseert de zuiverheid van lichaam en geest. Een volmaakte dienares moet altijd klaar zijn om haar meester te ontvangen, zowel lichamelijk als geestelijk.’
Salome knipperde met haar oogleden.
‘En wat houdt dat in, Xamian? Die voorbereidingen?’
‘We gaan je lekker verwennen, dat bedoelde ik,’ antwoordde die lachend. ‘We gaan je van top tot teen wassen, parfumeren en met geurige oliën inwrijven. Je haren worden gekamd en behandeld met verzorgende kruidenbalsems. Je krijgt een gezichtsbehandeling en we zullen je leren hoe je jezelf moet mooi maken. O, en dat slordige vachtje rond je geslacht wordt netjes in vorm geknipt, ik heb aan Hrin gevraagd om die taak op zich te nemen. Daarna mag je jouw nieuwe kleren aanpassen.’
Al die verwennerij vond Salome helemaal niet erg, maar het gedeelte waar Xamian gezegd had dat Hrin zich over de beharing op haar venusheuvel zou gaan bekommeren, bezorgde Salome een wee gevoel in haar onderbuik.
‘Ik zal nog even duren voor ik er aan gewend ben dat vreemde mannen mij bekijken en aanraken,’ zei ze stilletjes. ‘Maar gezien de omstandigheden kan ik dat maar beter zo snel mogelijk doen, is het niet?’
Xamian en Yoleri knikten gelijktijdig.
‘Ja, dat is zo,’ zei Yoleri grinnikend. ‘Maar je zult Hrin niet lang als een vreemde beschouwen, hoor! Hij is lief en hij zal je dingen leren die je nooit meer vergeet. Dingen die je voor de rest van je leven met je meedraagt.’
Salome beet op haar onderlip en vroeg nieuwsgierig:
‘En van wie heeft Hrin al die dingen dan geleerd?’
Geen antwoord.
‘O, mag ik dat niet vragen?’
‘Dat mag je wel, Salome,’ antwoordde Xamian. Haar wangen vertoonden een lichte blos. ‘Hrin heeft die dingen van mij geleerd,’ gaf ze toe. ‘Ik had mijn eerste minnaar al op mijn veertiende. Een oudere man met veel ervaring en kennis van zaken. Ook en vooral van vrouwenzaken.’
Nadat Xamian en Yoleri de schoonheidsbehandeling van de nieuwe leerlinge voltooid hadden, vroegen ze aan Salome om op haar rug te gaan liggen. De Gerbense deed wat haar gevraagd werd. Ze was nog steeds spiernaakt en geneerde zich niet weinig, want Hrin was naast de verzorgingstafel komen staan waarop zij lag uitgestrekt.
‘Ach, ontspan je toch, Salome. Hrin zal je geen pijn doen. Integendeel,’ zei Xamian, op een spotziek toontje. ‘Misschien vind je het wel lekker wat hij met je doet?’
Een vreemd gevoel bekroop Salome toen die jonge slaaf zijn hand op haar venusheuvel legde. De handpalm van Hrin rustte op haar schaambeen, maar zijn vingers bevonden zich ietwat lager, precies op de plek waar ze het meest gevoelig was voor liefkozingen.
Haar bloed klopte laag in haar buik en lager nog, want ze voelde de vingertoppen van Hrin heel zachtjes bewegen. Hij streelde haar geslacht en hoewel ze zich er met alle macht tegen verzette, overweldigde het haar toch. Er welde een warme vochtigheid op tussen haar benen en ze schrok van het feit dat haar lichaam zo eigenzinnig kon reageren.
Salome keek zwijgend naar de mannetjesslaaf en zijn reactie op haar. De leren buidel die rond zijn mannelijkheid was gebonden vertoonde een voorzichtige zwelling.
‘Zo is het voldoende, Hrin,’ zei Xamian liefjes. ‘De leerlinge is klaar, maar nog niet klaar genoeg voor de Khor’pur van morgenavond. Je mag nu die wildgroei op haar venusheuvel onder handen nemen.’
Salome ‘s hoofd bonkte. Ze probeerde niet te denken aan de mooie knaap die haar intiemste lichaamsdeel verzorgde en met schaartje, kammetje en pommade in de weer was. Uit alle macht probeerde ze de zachte, strelende vingers van daarnet uit haar gedachten te bannen. Om nog maar te zwijgen van het genot dat die vingers haar enkele minuten geleden bezorgd hadden. Ze dacht aan Brael en schaamde zich diep.
Xamian zuchtte. Zij merkte Salome ‘s vertwijfeling en begreep waarom er zo 'n schuldige uitdrukking op het gezicht van de nieuwe leerlinge lag.
‘Laat ons eventjes alleen,’ zei ze tegen Yoleri. Tegen Hrin zei ze: ’Je hebt goed werk geleverd, lieve Hrin. Dank je.’
‘De schaamte die je voelt is normaal, Salome.’ Toen ze alleen waren, praatte Xamian openlijk en vrij. ‘Hrin weet héél goed hoe hij ons tot waanzin kan drijven, maar je hoeft je niet te schamen over de manier waarop je lichaam op bepaalde prikkels reageert.’
‘Daarom schaamde ik me niet,’ antwoordde Salome. ‘Ik schaamde me voor mijn gedachten. En omwille van Brael natuurlijk.’
‘Dat van Brael begrijp ik, maar je gedachten?’
Salome knikte. Ze bevochtigde haar lippen en zei:
‘Ik had die gevoelens met Brael ook. Wanneer ik machteloos was. Aan hem overgeleverd was. Die machteloosheid wond me op… Ja, dat gevoel wond me verschrikkelijk op.’
‘En dat had je met Hrin?’ Xamian fronste. Ze begreep het, maar keurde het niet goed. ‘Hrin is onze dienaar, Salome. Onze slaaf. Die jongen heeft geen enkele macht over jou. Geen enkele!’
‘Dat kan allemaal wel zijn, maar zo voelde het niet.’ Er klonk iets van paniek in Salome ‘s stem door en ze keek Xamian hulpeloos aan.
‘Ik kreeg het gevoel dat ik Brael bedroog door me zo te laten gaan. Dat mannen naar mij kijken of mij tegen mijn wil voor hun pleziertjes gebruiken, daar kan ik niets aan doen,’ legde ze uit. ‘Het is of daaraan toegeven of gedood worden, en ik wil blijven leven, Xamian! Ik wil deze beproeving overleven, al is het maar om te weten te komen of Brael en Edmar me komen zoeken of niet.’
‘Dat is een goede mentaliteit,’ zei de volleerde ouan’ha Din ernstig.
Salome kon de scepsis in Xamians stem horen.
‘Je gelooft niet in wonderen, hè, Xamian?’
‘Nee.’
Salome volgde de andere vrouw naar het slaapvertrek dat voor haar was klaargemaakt. De kamer was eenvoudig, maar met veel zorg ingericht. Links in de hoek stond een keurig opgemaakt bed met linnen lakens en een viertal dikke kussens. De muren waren wit geverfd en de hele ruimte rook fris, een scherpe geur van lavendel overheerste.
Tegen de rechtse muur stond een wastafel met daarop een diepe kom en een kruik gevuld met water. Linnen droogdoeken hingen netjes op een rij aan enkele spijkers in de muur en de vloer was bedekt met geknoopt tapijt. De ruimte had een kleine, ronde raamopening, naast het raam stond er een kast voor kleding, schoeisel en linnengoed.
‘De kledingregels zijn simpel, maar dienen wel streng nageleefd te worden,’ legde Xamian uit. Ze opende de hoge, cederhouten kast en haalde er een lendendoek en een mouwloze, witzijden jurk uit. Exact dezelfde jurk als die dat Xamian zelf droeg of die dat Yoleri had gedragen.
‘Het voorbinden van een lendendoek is toegestaan, maar een ouan’ha mag haar dijen en billen nooit bedekken voor haar meester, zelfs niet onder haar jurk. De lendendoekjes die je hier vindt, zijn allemaal volgens de regels vervaardigd. Op het dragen van broeken, mantels, hemden, kousen of laarzen staan zware lijfstraffen,’ ging Xamian verder. ‘Een ouan’ha die met dergelijke kledingstukken gezien wordt, zal op de dezelfde manier behandeld worden als een slaaf na een eerste ontsnappingspoging.’
Xamian bestudeerde Salome ‘s gezicht, wachtte een paar seconden en zei toen:
‘Deze effen witte jurken uit zijde zijn het uniform van de Oadam leerlinge. Aan je voeten draag je die zilverkleurige sandaaltjes of als het wat killer is, die platte schoentjes van zacht, bruin leer. O, en het is ook verboden om je borsten te omzwachtelen met doeken of borstlappen.’
Salome lachte grimmig en bond de lendendoek voor haar geslacht. Een leren rijgveter rond haar middel hield de strook linnen op de juiste plek. Toen ze daarmee klaar was liet ze de zijden jurk over haar hoofd en schouders glijden. Haar sandalen hadden dezelfde zilverkleur als de tailleriem boven haar heupen.
‘Wat zal er gebeuren, Xamian? Op die Khor’pur morgenavond, bedoel ik?’
‘De zuivering heeft al plaatsgevonden,’ antwoordde die. ‘Maar morgenavond komen de Dins naar meester Sjihans Oadam. Jij zult aan hen voorgesteld worden. Die maandelijkse bijeenkomst is van groot belang, want dan wordt er op ons geboden. De hoogte van het bod bepaalt het aanzien dat wij genieten bij meester Sjihan. Bij een te laag bod worden we gestraft.’
‘Gestraft? Maar het is toch onze schuld niet als die mannen niet genoeg op ons bieden?’
Xamian trok een gezicht.
‘Je hebt gelijk, maar zo is het nu eenmaal. Als het hoogste bod niet voldoet aan meester Sjihans verwachtingen, dan worden we naar Gjulten Abas gestuurd. Hij is de heer van de zesde cyclus, de folteraar van meester Sjihan.’
‘Een folteraar? Lieve hemel,’ zuchtte Salome. ‘Heeft hij jou al gefolterd?’
Xamian knikte.
‘Al meer dan één keer. Gjulten is geen mens, maar een monster. Hij noemt zichzelf een kunstenaar en hij heeft er jaren over gedaan om zijn technieken te perfectioneren. Technieken die geen blijvende sporen achterlaten op het lichaam van zijn slachtoffers, want hij mag ons natuurlijk niet verminken van de meester.’
‘Nee, dat zou voor nóg een lager bod kunnen zorgen,’ merkte Salome sarcastisch op.
‘Juist geraden.’ Xamian snoof en er verscheen een ijzig kille blik in haar ogen. ‘Bah! Ik haat het wanneer de Dins komen en ik weer eens een cyclus moet doorlopen.’
‘Is het dan zo erg?’
‘Voor ons is het al absoluut niet leuk, maar voor Hrin is het afschuwelijk,’ vulde Xamian aan. ‘Hij moet elk van ons om beurten begeleiden en de cyclus van de ouan'ha in opleiding mee doormaken. Vanaf de derde cyclus is dat bijzonder onprettig voor die jongen, want de manier waarop hij dan aan de Dins getoond wordt is dan ronduit vernederend te noemen.’
‘En hoe zal ik morgen aan de Dins getoond worden?’ vroeg Salome nieuwsgierig.
‘Gewoon zoals je nu gekleed bent. We worden apart voor de clanhoofden geleid, maar Hrin zal je begeleiden. Je zult niet alleen zijn.’
‘Heeft hij dan een speciale taak of zo?’
‘Natuurlijk. Hij is jouw dienaar! De Dins mogen zich niet rechtstreeks tot jou richten,’ legde Xamian uit. ‘Niet zolang je niet aan één van hen bent verkocht. Alleen de eigenaar heeft het recht om zijn ouan’ha bevelen te geven. Het eigendomsrecht is absoluut en wordt wel eens vergeleken met dat van de martelaressen van Selbarrah. Heb je daar nooit van gehoord?’
‘Nee, nooit,’ antwoordde Salome hoofdschuddend.
‘Goed voor jou. Ik wilde dat ik er ook nooit van gehoord had.’
De volgende dag hing er een gespannen sfeertje in de Oadam. Omdat Salome nieuw was en aan haar eerste cyclus van de opleiding moest beginnen, werden alle drie de ouan'ha leerlingen gelijkgesteld. Dat betekende dat ook Yoleri en Xamian terug bij hun eerste cyclus mochten starten. Iets wat geen van beide erg vond, vooral omdat het ook voor Hrin een verademing zou zijn.
‘Yoleri heeft hem weer voor zichzelf opgeëist.’ Er klonk een spoortje van verwijt door in Xamians stem. ‘Dat ze zich 's ochtends samen baden, tot daar aan toe, maar nu duiken die twee ook al op klaarlichte dag samen in bed. En dan op een dag als vandaag... Ze brengt die jongen in gevaar en zichzelf ook.’
‘Hoezo in gevaar, Xamian?’ vroeg Salome.
‘Het is niet de bedoeling dat wij Hrin als een gelijke behandelen,’ antwoordde Xamian. ‘Maar ik ben bang dat Yoleri verliefd aan het worden is op onze slaaf. Als de meester daar lucht van krijgt, zal hij maatregelen treffen. De kans is groot dat Hrin daar het eerste slachtoffer van wordt.’
‘Yoleri weet dat toch ook?’
‘Soms kunnen je gevoelens je blind en doof maken, Salome. Je geniet van de spanning, van de aanblik en de zachtheid van elkanders lichaam en van de hunkering die je voelt. Die hunkering maakt dat je al het andere vergeet, ook dingen die levensbedreigend zijn.’
Salome knikte. Ze wist perfect waar Xamian over praatte. Salome had dat met Brael gevoeld.
‘Ik ga ingrijpen voor er ongelukken gebeuren.’ Xamian zuchtte gelaten. ‘Het is niet mijn gewoonte om geliefden te dwarsbomen, maar Yoleri laat me geen keuze. Kom, ik wil dat jij getuige bent van wat ik ga doen, want Yoleri zal mijn bemoeienissen niet in dank afnemen.’
Xamian opende de deur van Yoleri 's slaapvertrek en schreed naar binnen. Salome wilde zich liever afzijdig houden, dit was iets tussen Yoleri en Xamian, dus de Gerbense bleef op een afstandje, achter de rug van meester Sjihans eerste leerlinge.
Salome geneerde zich een beetje, want door Yoleri en Hrin zo te overvallen, hadden die twee niet de tijd gehad om zich te fatsoeneren of hun naaktheid te bedekken. Ze wilde niet naar Hrins erectie kijken, maar op het ogenblik dat ze de kamer binnenkwamen, had Yoleri hem in haar mond. Je kon er gewoon niet naast kijken. Yoleri schrok door de plotse inval, liet Hrins opgerichte penis uit haar mond glijden en wierp Xamian een verontwaardigde blik toe.
‘Xamian! Wil je me dood of wat? Ik schrok me een ongeluk!’
‘Je speelt met vuur, Yoleri,’ zei Xamian streng. ‘Dit moet ophouden voor de meester er weet van krijgt.’
‘Wat moet er ophouden? Je spreekt in raadsels,’ zei Yoleri, die een onschuldig gezichtje trok. Maar haar vingers waren niet zo onschuldig, die speelden met het harde lid van Hrin.
‘Stop met over die jongen zijn pik te wrijven, Yoleri,’ snauwde een steeds bozer wordende Xamian. ‘Trek jullie kleren aan en volg me naar de binnenplaats. Ik wil dit op een volwassen manier bespreken.’
‘Nee,’ sneerde Yoleri terug. ‘Er valt niets te bespreken. Maak dat je uit mijn kamer bent.’ Ze keurde Xamian geen blik meer waardig, richtte zich tot Salome en zei:
‘En jij ook, nieuwe. Ik heb wel gezien waar jij naar keek, hoor! Wat vind je van Hrins mannelijkheid? Vind je zijn paal niet mooi nu hij zich gretig voor mij heeft opgericht? Onze slavenjongen is zo gemakkelijk op te winden, ik hoef er nog maar naar te wijzen of dat grote ding tussen zijn benen schiet al omhoog! Misschien wil je er eens aan voelen? Hij is zo hard als ijzer,’ voegde ze er nog aan toe, breed grijnzend.
Salome was geschokt door de vijandigheid waarmee Yoleri haar bejegende. Maar ook over de manier waarop zij Hrin behandelde. Als Xamian dacht dat dit schepsel tot liefde in staat was, dacht ze verkeerd. Ze praatte over het lid van die jongen alsof dat enkel bestond om er haar mee te plezieren en ze had de erectie van de knaap nog geen seconde uit haar greep laten ontsnappen.
Salome zag dat Hrin zich geneerde nu hij het onderwerp was geworden van deze vrouwenruzie.
‘Ik wist niet dat jij zo 'n kreng kon zijn, Yoleri,’ merkte Salome op. ‘Maar het maakt niet uit, wat telt is dat Xamian gelijk heeft, en je kunt maar beter naar haar goede raad luisteren.’
‘Xamian is haar boekje te buiten gegaan met mijn kamer binnen te dringen,’ zei Yoleri kil. ‘Ze vergeet soms wat ze eigenlijk is. En dat ze allang verkocht is en haar tijd hier in de Oadam er bijna op zit.’
Xamians wangen kleurden en de groene ogen van de halfbloed slavin knepen zich samen. Het kostte haar een haast bovenmenselijke inspanning, maar ze bedwong de woede en de haat die ze op dat moment voelde. Uiteindelijk zou ze dan toch Yoleri's ware gezicht aanschouwen.
‘Wat ik eigenlijk ben, Yoleri? Leg me eens uit wat je daarmee bedoelt, als je dat durft.’
‘Je bent maar half Tozoun, Xamian, dat weet je zelf toch ook? De andere helft is Oost-Zhuhvaans, zoals die smeerlap van een Gjulten Abas. En jouw nieuwe meester is onze eigen Din, heer Ang Sherpa. Hij heeft al vele vrouwen en slavinnen en die zullen jou nooit aanvaarden,’ zei Yoleri spottend. ‘Door jouw schoonheid ben je een bedreiging voor hen. En je weet hoe racistisch de Tozoun zijn, Xamian... Als ik jou was, zou ik me heel nederig gedragen, je kunt daar maar beter nu al mee beginnen, in plaats van mij te commanderen.’
‘Jij… Jij, gemeen serpent,’ stamelde Xamian.
‘O, ben ik gemeen?’ Yoleri glimlachte veelzeggend. ‘Wacht maar tot je de vrouwen en concubines van Din Sherpa onder ogen moet komen!’
Xamian verloor haar toch al wankele zelfbeheersing. Ze wierp zich op Yoleri en sloeg haar in het gezicht.
‘Smerige halfbloed slet,’ schreeuwde Yoleri, terwijl ze meteen reageerde en zich op haar zij rolde, weg van de woedende Xamian, en naar haar getroffen kaak greep. ‘Hier zul je voor boeten! Ik krab je lelijke groene ogen uit hun kassen!’
Hrin reageerde sneller dan Salome. Hij hield Xamian tegen en greep Yoleri’s pols beet voor die kon uithalen om Xamian in het gezicht te krabben.
‘Niet vechten, meesteressen! Alstublieft,’ zei hij, met een stem waar angst in doorklonk. ‘De Dins komen straks! Heer Elleh zal mij doden als jullie elkaar pijn doen en in het gezicht krabben. Alstublieft?’
‘Laat mijn pols los, Hrin,’ zei Yoleri bevelend. De jongen deed dit onmiddellijk en zag hoe Yoleri over de plek wreef waar hij haar had vastgegrepen. ‘Jij bent toch zo goed als dood, Hrin, want de meester zal jou wegsturen nadat Xamian de Oadam verlaten heeft. Ik wil mij op haar wreken en als zij me dat verhindert, vertel ik aan de meester dat ze jaloers is omdat jij zo vaak mijn bed deelt.’
Drie paar ogen staarden Yoleri aan. Onthutste, ongelovige blikken waren het. Xamian kon gewoon niet geloven wat Yoleri gezegd had.
‘Dat zou Hrins dood betekenen, Yoleri,’ zei ze geschrokken. ‘Dat wil je toch niet?’
‘Ik wil genoegdoening, Xamian. Koste wat kost.’
Xamian slikte. Hrin en Salome zwegen.
‘Wat moet ik doen?’ Xamians stem klonk verslagen. Ze zwichtte voor Yoleri’s slechtheid.
De spanning was te snijden. Yoleri haalde de zilverkleurige, leren ceintuur uit haar jurk en zei:
‘Trek je kleren uit.’
Xamian tastte naar de sluiting van haar jurk en begon het kledingstuk los te maken. Hrin keek medelijdend naar de mooie halfbloed ouan'ha die hij al elf maanden trouw diende. Hij wilde niet dat ze zich voor hem liet vernederen of afranselen.
‘Je gaat haar toch niet slaan, Yoleri? De meester zal het zien als je haar met die riem slaat.’
‘Laat maar, Hrin,’ mompelde Xamian, die zich tot op haar lendendoek had uitgekleed. ‘Ik denk niet dat je jaloerse vriendinnetje me in mijn gezicht zal slaan.’
Yoleri snoof en vouwde de leren riem dubbel.
‘Die belediging kost je extra, Xamian,’ snauwde ze. Ze stak haar arm uit en wees met de dubbel geplooide riem naar Xamians geslacht. ‘En ik had gezegd kleren uit. Een lendendoek is ook kleding.’
‘Toe, Yoleri,’ zei Hrin smekend. ‘Doe dit niet, alstublieft?’
Yoleri negeerde de jongen. Ze bleef Xamian strak aankijken tot die gehoorzaamde en haar lendendoek uittrok.
‘Dat is al beter,’ zei ze spottend. ‘En nu wil ik je op je knieën, Xamian.’
Xamian knielde.
Salome had er genoeg van. Ze draaide zich om en wilde de kamer verlaten, maar Yoleri hield haar tegen.
‘Hier blijven, nieuwe! Jij en Hrin moeten toekijken hoe ik Xamian straf. Als je weigert, gaat het niet door en dan stappen we nu meteen naar de meester.’
‘Salome...’ Xamians stem klonk zacht, maar dwingend. ‘Blijf, alsjeblieft?’
Yoleri grijnsde van genoegen. Ze liep om Xamian heen en genoot van de aanblik die dat het anders zo hoogmoedige wicht haar bood. Poedelnaakt zat ze daar, op haar knieën en dat deed ze allemaal voor niets. Yoleri moest inwendig lachen, want de hele vertoning was bluf. Ze zou Hrin nooit in gevaar brengen, die jongen was veel te aardig. Hah! En veel te goed in bed. Ze zou het hem later wel uitleggen, maar ze wachtte al weken op een gelegenheid om Xamian eens flink op haar nummer te zetten.
‘Neem de houding van de vijfde cyclus aan,’ beval ze. Haar stem klonk schril van de opwinding die ze voelde.
Xamian bleef op haar knieën zitten, maar bewoog haar bovenlichaam naar omlaag. Wanneer haar hoofd de vloer raakte, strekte ze haar armen en legde die voor zich uit, met de handpalmen open en de vingers gestrekt. Door zich zo ver naar voren te buigen, rees Xamians blote achterste omhoog en werd haar geslacht zichtbaar voor iemand die achter haar stond. Deze houding werd de houa'mil genoemd en symboliseerde de cyclus waarin een leerlinge in opleiding zich aan haar meester leerde onderwerpen.
‘Ik zal je een les leren die je nooit meer vergeet, Xamian. Dat garandeer ik je.’
Yoleri voelde weinig medelijden met de vrouw die al veertig dagen haar lotgenote was geweest. Ze had altijd het gevoel gehad dat Xamian haar vanuit de hoogte behandelde en ze genoot ervan om de rollen eens omgedraaid te zien. Voortaan zou zij de plak zwaaien in de Oadam van meester Sjihan.
Salome, de nieuwe, was een buitenlands meisje en stond immers veel lager in aanzien dan zij. Yoleri glimlachte bij het zien van Xamians omhoog gerichte billen en hield de leren ceintuur klaar. Die zou ze gaan gebruiken om er Xamian mee op haar blote achterste te slaan.
‘Hardop meetellen, Xamian,’ zei ze bevelend. De riem suisde door de lucht en werd gevolgd door het doffe geluid van leer op vlees.
Xamian beet op haar tanden en mompelde iets.
‘Ik hoor je niet,’ snauwde Yoleri gemeen.
‘Eén!’ kreunde Xamian, iets luider nu, en het leer striemde haar opnieuw.
‘Twee!’
Vijftien minuten later vergiste Xamian zich bij het tellen. Ze was de tel kwijtgeraakt en stond op het punt het bewustzijn te verliezen. Ze kermde van de pijn, want elke nieuwe slag veroorzaakte nu afschuwelijke pijnscheuten. Het voelde aan alsof iemand de huid van haar billen scheurde.
‘Als je wilt dat ik er mee stop, moet je me om genade smeken, Xamian,’ zei Yoleri uitdagend. ‘Ik zou daar niet té lang meer mee wachten. Je moet pas over één maand naar jouw meester, dus ik kan nog wel wat doorgaan. Din Sherpa zal nooit weten dat ik je geslagen heb, want tegen de volgende cyclus zal er niets meer van te zien zijn.’
De geïmproviseerde zweep zwiepte opnieuw door de lucht en Xamian slaakte een gil.
‘Zesenveertig,’ hijgde ze.
Hrin en Salome stonden machteloos toe te kijken. Allebei hadden ze geprobeerd om Yoleri op andere gedachten te brengen, maar dit was uitgegroeid tot een erekwestie tussen de twee ouan'ha leerlingen. Xamian had hen verboden om zich er nog verder mee te bemoeien. In het begin had ze zich kranig gehouden, hardop meetellend bij elke slag die Yoleri haar toediende. Maar Yoleri wilde de andere vrouw breken en de zaak begon uit de hand te lopen.
‘Ze is flauw gevallen! Yoleri, in vredesnaam!’
Yoleri schrok en het leek alsof ze uit een soort trance ontwaakte. Ze keek naar het in elkaar gezakte lichaam van Xamian. Die had het bewustzijn verloren en was op haar zij gerold. Haar ogen waren gesloten, de oogleden nat van de tranen en er zat wat speeksel bij haar mondhoeken. Haar achterste was één grote wirwar van rode strepen en plekken.
De riem glipte uit Yoleri's vingers en viel op de grond.
‘Raap haar op, Hrin. Br... Breng Xamian naar haar kamer,’ zei ze hakkelend. ‘De nieuwe mag Xamian helpen en haar wat verzorgen. Jij komt terug naar mijn kamer nadat je Xamian op haar bed gelegd hebt.’
Hrin knikte en deed wat hem gevraagd werd. Het ontging Salome niet dat Yoleri’s stem bevelend had geklonken, de vrouw begon zich te gedragen alsof Xamian al weg was. Ze zou op haar tellen moeten passen met Yoleri, want het domme wicht was in staat om hen allemaal in het ongeluk te storten.
18
Die avond arriveerden de Dins in het paleis van de familie Elleh te Tozoun. Heer Sjihan Elleh leidde hen naar binnen en bracht hen naar de binnenplaats. Daar was alles in gereedheid gebracht voor de cyclus van de zuivering; de Khor’pur. Voor de Dins was dat de minst leuke cyclus; ze mochten de dienaressen in opleiding namelijk niet naakt bekijken tijdens die rituele eerste kennismaking. Maar toch waren ze in groten getale komen opdagen; ze wisten immers niet dat er een nieuw meisje zou worden voorgesteld en dat er daardoor een nieuwe cyclus van acht zou beginnen. Er waren veel bekende gezichten bij de Dins, maar ook een groot aantal nieuwelingen.
Zoals gebruikelijk bij het bezoek aan een Oadam droegen de Zhuhvaanse clanhoofden of hun vertegenwoordigers eenvoudige kledij. De pracht en praal van officiële plechtigheden was hier niet nodig. Het keuren van en bieden op de ouan’ha meisjes gebeurde op een discrete manier, achter de gesloten deuren van de Oadam. De Dins zaten er ontspannen bij, op gemakkelijke en rijkelijk met kussens bezaaide zitbanken, en tussen het frisse groen op de open binnenplaats.
Vooraan, vlak tegen de deur naar de slaapvertrekken van de ouan’ha meisjes, was een houten verhoging geplaatst waarop Xamian, Yoleri en Salome zich aan hun potentiële eigenaars zouden moeten tonen en hun eventuele vragen moeten beantwoorden. Het antwoord op een vraag van een clanhoofd moesten ze dan in Hrins oor fluisteren, want tijdens de Khor’pur was spreken niet toegestaan.
Twee dienaars in smetteloos witte tunieken schonken wijn en liepen af en aan met schotels vol delicatessen. Ze verdwenen geruisloos toen de deur bij het geïmproviseerde podium openging. Xamian verscheen als eerste en werd door Hrin op de verhoging geholpen. Ze bewoog zich sierlijk en haar onwerelds knappe gezicht verried niets van de pijn die ze voelde op haar pijnlijke dijen, heupen en billen.
‘Mag ik u voorstellen aan mijn eerste ouan’ha Din. Xamian, beste heren,’ zei Sjihan hardop. Hij glunderde bij het noemen van haar naam, maar meer nog bij de gedachte aan Din Ang Sherpa en het enorm hoge bod dat die op Xamian had uitgebracht.
‘Er kan niet geboden worden op Xamian,’ legde hij uit, terwijl Xamian het podium verliet. ‘Zij is al besproken, maar ik heb goed nieuws ook, want vanavond kan ik jullie onze nieuwe leerlinge voorstellen. Haar naam is Salome, een exotische schoonheid uit de Dudoinse stadstaat Gerben.’
Er klonk een verwachtingsvol geroezemoes. De meeste Dins waren in hun schik bij deze bekendmaking. Een nieuw meisje om op te bieden.
‘Ik zal er maar vanuit gaan dat ze zo mooi is als jij zegt, Sjihan,’ zei een zwaarlijvige Din hardop. Hij ging verder op een kleinerend toontje: ‘Waarom anders een buitenlandse opleiden tot ouan’ha Din? Zijn er jullie Tozounse slavinnetjes soms niet knap genoeg?’
Sjihan keek de man geërgerd aan en schudde zijn hoofd in een gebaar van ontkenning.
‘Zo dadelijk kunt u Yoleri bewonderen,’ sprak Sjihan lijzig. ‘Zij bereidt zich voor op de houa’mil. Yoleri heeft haar vierde cyclus deze week voltooid en ze is er het levende bewijs van, dat de Tozounse vrouwen tot de mooiste van het rijk behoren.’
Opnieuw ontstond er een verwachtingsvol gemompel onder de nieuwsgierige Zhuhva clanhoofden. Ze bewonderden de mooie Yoleri en daarna waren er enkele nieuwelingen die haar vragen stelden. Vragen waar Hrin beleefd op antwoordde in haar plaats, soms pas nadat Yoleri hem het juiste antwoord had ingefluisterd. Nadat Yoleri klaar was, verliet ze de houten verhoging, glipte door de deur naar het gedeelte waar zich de vrouwenvertrekken bevonden en zond Hrin naar Salome ‘s kamer om de nieuwe ouan’ha leerlinge op te halen.
‘Bij de goden van Zhuhva! Wat is dat meisje mooi,’ riep één van de Dins hardop. Hij stond op van zijn zitplaats en zijn hals rekte zich om Salome nog beter te kunnen zien. De andere clanhoofden – of toch de meeste onder hen – mompelden instemmend en knikten met hun hoofd. Ze staarden nu allemaal naar Salome die op de houten verhoging voor hen te kijk stond; hun gulzige blikken dwaalden over haar lichaam. Keurend bekeken ze haar van top tot teen; haar knappe gezicht, omlijst door lange, kastanjebruine haren, haar volle boezem, haar slank middel en Salome ‘s brede, vrouwelijke heupen.
Salome voelde zich bijzonder ongemakkelijk worden. Ze probeerde haar weerzin tegenover deze mannen te verbergen achter een masker van onverschilligheid en keek niet één onder hen in de ogen. Ze hield haar blik neergeslagen en bleef dicht bij Hrin staan.
‘Die vervloekte eerste cyclus,’ gromde heer Hatun van de Kilic-clan, hij was de Din die zijn bewondering voor Salome ‘s schoonheid hardop had uitgesproken. Hij vloekte opnieuw, richtte zich rechtstreeks tot Sjihan Elleh en zei: ‘Ik wil geen tien dagen wachten om dat mooie slavinnetje zonder jurk te bewonderen! Kan er geen uitzondering gemaakt worden, heer Elleh?’
Die schudde zijn hoofd.
‘Nee. Geen uitzonderingen.’
‘Maar het is geen Zhuhvaans meisje,’ drong Hatun aan. ‘Een vrouw van buitenlandse afkomst geniet toch niet dezelfde rechten van een Zhuhvaanse? Doe ons allemaal een plezier, heer Elleh… Zeg tegen dat meisje dat ze zich van haar kleding ontdoet?’
‘Ik herhaal. Geen uitzonderingen… Je zult geduld moeten oefenen, heer Hatun. Jullie zullen allemaal geduld moeten oefenen,’ antwoordde Sjihan grijnzend.
Rond middernacht werd Edmar uit zijn slaap gewekt door Golea die wild met zijn handen gebaarde en naar de kop van de karavaan wees. Zijn gezicht was rood aangelopen en hij keek nerveus om zich heen.
‘We worden aangevallen, heer Edmar,’ zei hij, diep inademend.
‘Aangevallen?’ Met een norse uitdrukking op zijn gezicht bleef Edmar wachten op ietwat meer uitleg over de aanvallers.
‘Ja, heer Edmar,’ zei Golea. Hij ademde hard uit en er flitste een paniekerige uitdrukking over zijn pafferige gezicht. ‘Het is de hagnar, heer Edmar. De rode bergdraak… Hij heeft al vier mensen gedood.’
‘Waarschuw jij alvast onze heer Din Brahel,’ beval hij kort, terwijl hij zijn shoyka-zwaard omgordde en naar zijn paard beende. Het strijdros zou ongetwijfeld waardeloos zijn in een treffen met de hagnar, maar het zou hem wel sneller naar de kop van de karavaan brengen.
‘Gaat u het tegen die draak opnemen, heer Edmar?’ Golea’s lippen werden bleek. ‘Dat is dwaasheid, heer! Die monsters zijn onoverwinnelijk; ze hebben een ondoordringbare huid.’
Edmar glimlachte en er gleed een mysterieuze uitdrukking over zijn benige gezicht.
‘Je moet niet alles geloven wat de mensen zeggen, Golea,’ reageerde hij. ‘De Harokianen gebruiken draken als wapens in de strijd. Ze rijden op die beesten hun rug, in vredesnaam! En er zijn wel degelijk manieren om een draak te doden.’
Golea knikte, maar het was niet van harte en hij rolde toch bijgelovig met zijn ogen.
Edmar bereikte de plek waar de rode bergdraak het laatst had toegeslagen. Er brandden grote vuren en er lagen gewonde mannen en vrouwen kermend op matten op de grond. Iets verderop leidde een al wat oudere man de berging van de vier dodelijke slachtoffers in goede banen. De man zag paard en ruiter naderen en mompelde:
‘De man met één hand is gekomen. Hij is gekomen om onze levens te redden.’
Tientallen hoopvolle, maar doodsbange blikken richtten zich op Edmars donkere gestalte. Hij steeg af, liep naar de plek waar de laatste aanval had plaatsgevonden en begon de sporen te bestuderen.
‘Gaat u de draak doden, heer?’ Klonk een iel stemmetje. Het was een klein meisje van een jaar of acht dat Edmar aansprak. Ze was nog te jong om bang voor hem te zijn.
‘Jazeker, kindje,’ antwoordde hij sussend. ‘Als de draak zich laat zien, zal ik hem doden.’
Het kind keek hem aan met een dankbare uitdrukking op haar gezichtje. De andere omstanders keken sceptisch. En dan riep iemand iets. Een kreet die herhaald werd.
‘Daar komt hij! De draak! De draak!’
Het shoyka-zwaard flitste tevoorschijn, uit de leren schede en stevig in Edmars linkerhand. Al de spieren in Edmars lichaam spanden zich terwijl hij positie innam en zijn zintuigen zich richtten op het monster voor hem.
De rode bergdraak was niet zo groot als de Harokiaanse draken die Edmar bij Brael en zijn draakstrijders gezien had, maar toch een pak groter dan een volwassen mannetjesleeuw. Zijn gelige oogjes fonkelden boosaardig in de gloed van de kampvuren en de lange staart van de hagnar zwiepte onrustig van links naar rechts.
Edmar liep recht op de draak af. Hij vermoedde dat het beest die lange staart zou gebruiken om hem tegen de grond te slaan. Daarna zou de draak proberen om zich op hem te werpen en zo met zijn scherpe klauwen toe te slaan.
Dat was precies wat het monster deed; de staart maakte een zwaaiende beweging en schoot naar voren. Edmar, die deze aanval had zien aankomen, sprong op met een verbazingwekkende lichtheid, haalde uit met zijn zwaard en hakte een enorm stuk van de zwiepende staart. Dat vloog naar achteren en belandde op de grond.
De hagnar bloedde hevig. Hij stiet een woest gebrul uit terwijl hij zijn evenwicht verloor, opzij viel en op zijn flank neerkwam. De luide bons van zijn massieve lichaam liet de grond trillen.
Edmar had echter geen grond meer onder zijn voeten; hij had zijn sprong onmiddellijk na de eerste zwaardhouw ingezet en zweefde door de lucht, recht op de draak af.
Hij landde pal naast de massieve kop van het neergestorte beest. De draak probeerde zijn evenwicht te herstellen en merkte Edmars zwaard pas op toen het al te laat was. Eén bliksemsnelle, hakkende beweging en het shoyka-zwaard in Edmars linkerhand scheidde de kop van de romp van de hagnar.
Het werd doodstil in het kampement. Zelfs de gewonden staakten hun pijnkreten en hun snikken. De Zhuhvaanse karavaanreizigers keken toe hoe Edmar de rode bergdraak van zijn klauwen en tanden begon te ontdoen.
Ondertussen bereikten ook Din Brahel en Golea de plek waar het onthoofde monster op zijn zij lag.
‘Allemachtig, Edmar,’ zei Brael, met een stem waar bewondering in doorklonk. ‘Je hebt hem goed te grazen genomen.’
Het feit dat de schatrijke din van de Ihdlis-clan met zoveel respect tegen zijn lijfwacht sprak, boezemde de anderen nóg meer ontzag in en vanaf die dag werd de éénhandige zwaardmeester een begrip. Zijn reputatie en faam reisden hem vooruit.
De Zhuhvaanse mensen begonnen hem de ‘hagnar man’ te noemen en toen de karavaan een week later het vruchtbare land van de Sivri-clan bereikte, kwam de din van de Sivri om een onderhoud met Edmar vragen. Hij wilde de man zien die erin geslaagd was om de rode bergdraak te doden die de streek al jarenlang teisterde en hij bracht geschenken mee voor de hagnar man.
Verbijsterd staarde de Din naar de drakenhuid onder Edmars zadel en naar de ketting van klauwen en tanden rond de gespierde nek van de hagnar man.
Al die aandacht streelde Edmars ego, maar voor de rest veranderde het niet veel aan de saaie tocht door het uitgestrekte land van de Zhuhva. Pas nu, met de Din van de Sivri kwam er een echte doorbraak in de zoektocht naar Salome, want het hoofd van de Sivri-clan herkende de naam van Sjihan Elleh toen Edmar hem er naar vroeg.
Hij vertelde dat de man die zo heette, een beroemde handelaar en karavaaneigenaar was, en dat hij in een groot paleis in het land van de Tozoun-clan woonde. Voor het eerst sinds hun vertrek uit Gerben hadden Brael en Edmar een heus aanknopingspunt.
Later, nadat de Sivri Zhuhvanen allang verdwenen waren, haalde Brael diep adem. De lucht was ijl en de wind was koud op de groene vlakte. Hij stak zijn kin vooruit en richtte zich tot Edmar:
‘Nu is de tijd om koning Harokianus één van de postvogels te sturen. Per slot van rekening kennen we nu onze bestemming.’
‘Een spigdor sturen?’ Edmar knikte instemmend. ‘Een goed idee, Brael. We kunnen het laten uitschijnen alsof we op een spoor van prins Loicaelix gestuit zijn en twee vliegen in één klap slaan: de koning zal tevreden zijn en wij winnen tijd.’
Xamian had de Oadam van Sjihan Elleh verlaten. Een dag eerder had de Sjihan haar laten ophalen en sinds die dag verbleef de uitverkoren dienares Xamian in het paleis van heer Elleh waar men haar voorbereidde op de komst van haar nieuwe meester.
In de Oadam hadden Salome, Yoleri en Hrin zich samen gewassen. Ze verlieten het verwarmde bad en Salome haastte zich naar haar kamer waar de schminkster al zat te wachten. Het was de avond van de huon'thé, de tweede cyclus, en straks zouden de Dins Salome voor de tweede keer komen bekijken. Yoleri en Hrin hadden haar de voorbije tien dagen mentaal voorbereid op de beproeving die haar te wachten stond. Tijdens de huon'thé moest ze immers naakt voor de clanhoofden verschijnen. Elke vorm van kleding of lichaamsbedekking was verboden tijdens de tweede cyclus, die diende om het zelfbewustzijn van de dienares in opleiding aan te scherpen. Waarom ze daarvoor naakt moest zijn, was Salome een raadsel, maar het was nu eenmaal zoals het was.
De schminkster was een erg jong meisje, ze sprak enkel de taal van de Zhuhva en dus was elke conversatie uitgesloten. Salome liet haar zwijgend begaan. Het meisje werkte flink door en toen ze klaar was, verscheen Hrin in de deuropening. Ook hij was naakt.
‘Het is tijd, Salome.’
Salome knikte, stond op en volgde Hrin naar de binnenplaats van meester Sjihans Oadam. Daar hadden de Dins zich verzameld. Velen onder hen hadden na de vorige cyclus op Salome geboden en één bod was erg hoog geweest. Ze probeerde niet aan die geilogende mannen te denken en richtte zich tot Hrin.
‘Dat meisje heeft mijn tepels geschminkt,’ zei ze, om de spanning te breken.
Hrin grinnikte.
‘Die van mij niet. Gelukkig maar.’
Salome lachte met hem mee en met die stralende glimlach nog op haar gezicht betrad ze de houten verhoging op de binnenplaats. Meer dan dertig paar ogen werden op haar gericht. De Dins praatten honderduit terwijl ze haar van top tot teen bekeken.
‘Zeg aan de mooie ouan'ha dat ze zich enkele keren langzaam om haar as draait, jongen,’ sprak Din Hatun van de Kilic-clan. Hij was het die het hoogste bod op Salome had uitgebracht.
‘Ik wil haar van alle kanten bekijken.’
Hrin vertaalde het verzoek van de man en Salome gehoorzaamde onmiddellijk.
De man bekeek haar eerst van opzij en gluurde dan nieuwsgierig naar Salome ‘s blote rug en billen. Hij slaakte een luide zucht van voldoening en zei:
‘Zeg tegen de ouan'ha dat ik mijn bod op haar nog zal verhogen, want dat de schoonheid van haar lichaam mijn stoutste verwachtingen heeft overtroffen.’
‘Ja, heer,’ antwoordde Hrin beleefd.
Salome luisterde naar Hrins vertaling van het gezegde en wierp dan een minzame blik op de Din van de Kilic-clan. Daarna vroeg ze aan Hrin om de man te bedanken voor zijn compliment en voor het bod dat hij op haar uitgebracht had.
Er verscheen een tevreden glans in de ogen van Din Hatun toen hij hoorde dat die slavin hem bedankte. Heel even kruisten hun blikken zich, maar dan leidde de dienaar van Sjihan Elleh die jonge vrouw terug door de deur naar binnen. Hatun wierp een laatste blik op de welgeschapen billen van de naakte slavin. Het was de soort van blik dat weinig twijfel liet over zijn intenties met de ouan'ha waar hij zo gul op geboden had.
Salome was maar wat blij dat ze haar lendendoek mocht omgorden en een jurk mocht aantrekken. Hrin zag de vrolijke blik in haar blauwe ogen en grijnsde haar toe. Ze had de tweede cyclus niet leuk gevonden, dat was zeker.
‘Voor ouarth, of de derde cyclus, moet je op zoek gaan naar een speciaal talent waar jij jouw toekomstige Din mee kunt verstrooien,’ zei hij, op een luchtige toon. ‘Tijdens de volgende ontmoetingsdag met de Dins mogen we onze kleren aanhouden.’
Salome slaakte een zucht van opluchting.
‘En tijdens de vierde cyclus, Hrin?’
‘Dan niet,’ antwoordde hij, nogal kortaf. ‘Maar dat is voor later... De khor'mun is pas over twintig dagen.’
‘Wat is er? Je doet zo raar opeens,’ reageerde Salome.
‘Ik... Ik wil er liever niet over praten, meesteres,’ stamelde hij verlegen. ‘Maar… Euh, heb jij misschien bijzondere talenten? Een mooie zangstem? Kan je goed dansen of één of ander muziekinstrument bespelen?’
Salome knikte, plots enthousiast.
‘Ja. Ik kan een cyterra bespelen. Dat kan ik erg goed.’
‘Een cyterra? Wat is dat voor iets?’
‘Dat is een snaarinstrument, Hrin. Je kunt er mooie, melancholische muziek mee maken, maar het instrument is ook geschikt voor wilde, opzwepende dansen en zo...’
‘Ach zo...’ Hrin neeg zijn hoofd en dacht even na. ‘Ik zal meester Sjihan vragen of hij jou een dergelijk instrument kan bezorgen.’
In de Oadam regen de dagen zich aaneen tot weken. De derde cyclus verliep vlekkeloos; Yoleri zong en danste terwijl Salome op haar cyterra speelde. De Dins verveelden zich, want dit keer hielden de ouan’ha slavinnen in opleiding hun kleren aan, maar de clanhoofden bleven hun bod op Salome en Yoleri verhogen. Ook de krijgsheer van de Kilic-Zhuhvanen, Din Hatun, complimenteerde Salome met haar voortreffelijk spel en verhoogde zijn bod op de vrouw met meer dan honderd gouden munten.
Op de éénendertigste dag van haar gedwongen verblijf in Tozoun werd Salome door de meester ontboden. Ze glipte in haar sandalen en haastte zich naar de open binnenplaats waar Sjihan op haar wachtte. Yoleri stond grijnzend naast de meester en Hrin zat geknield bij zijn voeten, het hoofd gebogen. De grijns op Yoleri’s gezicht voorspelde niet veel goeds.
‘Ah, Salome, daar ben je,’ begon Sjihan, op een neutrale toon. Zijn stem verraadde niets.
Salome boog diep en vermeed oogcontact met haar eigenaar.
‘Ja, meester.’
‘Heeft Yoleri je al iets verteld over de khor’mun?’
‘De vierde cyclus? Nee. Nog niets, meester.’
Sjihan knikte, wreef over zijn kin en haalde diep adem.
‘Och, dat is misschien nog het beste,’ zei hij rustig. ‘De uiteindelijke beslissing ligt toch bij mij, al wilde ik jullie wel om jullie mening vragen.’
Salome keek beurtelings naar de uitdrukking op Yoleri’s gezicht en de zenuwachtige houding van de geknielde Hrin. De jonge bediende was zo gespannen als een veer en zijn ogen stonden angstig, alsof hij bang voor iets was. Er begon haar iets te dagen en ze vroeg:
‘Gaat uw vraag over Hrin, meester?’
‘Ja, dat heb je goed geraden, Salome,’ antwoordde Sjihan. ‘Nu Xamian de Oadam heeft verlaten, is het misschien een goed moment om die oerwoudjongen door een Tozounse mannetjesslaaf te vervangen. Ik heb er al met Yoleri over gepraat.’
‘En wat vond Yoleri daarvan, meester?’ vroeg Salome nieuwsgierig.
Sjihan glimlachte om die vraag en legde zijn hand achteloos op Hrins schouder.
‘Yoleri heeft geen uitgesproken mening. Ze legt zich neer bij mijn beslissing.’
Dat valse kreng, dacht Salome, maar ze keek Yoleri niet aan en beet op haar onderlip.
‘Ik zou graag hebben dat Hrin aanblijft als onze bediende, meester.’
Sjihan knikte opnieuw. Er verscheen een geamuseerde grijns rond zijn mond toen hij verder ging met praten en zei:
‘Misschien moet ik je eerst het één en ander over de khor'mun vertellen, Salome. Het zou je beslissing kunnen beïnvloeden.’
‘Ik begrijp het niet, meester,’ sprak Salome zachtjes. ‘Waarom zou dat mijn beslissing beïnvloeden?’
‘Yoleri vertelde me dat jij en Hrin nog niet met elkaar geslapen hebben. Is dat waar?’
‘Ja,’ gaf Salome toe.
‘Waarom? Denk je nog altijd aan die draakstrijder? Die Harokiaanse rebel?’
‘Brael is geen rebel, meester,’ reageerde ze. ‘Hij is een baron en de heer van Idelies.’
‘Hij is allang dood en begraven, Salome,’ loog Sjihan. ‘Vergeet hem en concentreer je op wat er hier van jou verwacht wordt.’
‘Ja, meester,’ mompelde Salome, zonder veel overtuiging. ‘Wat wordt er van mij verwacht? Dat ik met Hrin slaap?’
Sjihan Elleh schudde zijn hoofd en trok een zuur gezicht.
‘Het hoeft niet noodzakelijk met Hrin te zijn,’ opperde hij. ‘Maar tijdens de cyclus van de Khor'mun zul je verplicht worden om gemeenschap te hebben in het openbaar.’
‘Wat? Terwijl al die clanhoofden toekijken?’ Salome ‘s stem kreeg een scherpe klank.
‘Ja,’ zei Sjihan, op een toontje dat droop van leedvermaak. ‘En om er alvast aan te wennen, ook hier, in de Oadam terwijl Yoleri of ikzelf er getuige van zijn. Begrijp je nu waarom het je beslissing zou kunnen beïnvloeden, Salome,’ voegde hij er grijnzend aan toe.
Salome wierp een vastberaden blik op de jonge man aan Sjihans voeten.
‘Ik zou toch graag hebben dat Hrin aanblijft als onze bediende, meester,’ herhaalde ze.
‘Je lijkt Xamian wel,’ merkte Sjihan op. ‘Ik vraag me af wat jullie in die halve wilde zien.’ Dit gezegd zijnde, wendde de meester zich tot Yoleri en beval: ‘Neem die twee mee naar Salome ‘s vertrekken en zorg dat het vandaag nog gebeurt.’
19
Zodra meester Sjihan Elleh de Oadam verlaten had, nam Yoleri haar bazige manier van doen weer op. Ze gaf Salome een duwtje in de rug en beval Hrin om de Gerbense slavin te volgen.
‘Vooruit, naar de slaapvertrekken,’ zei ze, op een betuttelend toontje. ‘Jullie hebben gehoord wat de meester bevolen heeft.’
‘Meen je dat nu ernstig, Yoleri?’
‘O ja, Salome,’ antwoordde Yoleri glimlachend. ‘Ik neem de bevelen van onze meester altijd ernstig. Zeker als ze zo leuk zijn. En daarbij, ik vind het een plezier om onze Hrin in actie te zien. Hah! Misschien doe ik wel mee...’
De uitdrukking op Salome ‘s gezicht verried iets van de walging die ze voelde bij het horen van wat Yoleri voorstelde. Yoleri mocht dan een mooi meisje zijn aan de buitenkant, vanbinnen was ze zo lelijk als de nacht.
‘Waarom doe je zo gemeen? Ik heb je toch verteld dat ik een gehuwde vrouw was?’
‘Omdat jij zo kinderachtig doet over seks met Hrin,’ reageerde Yoleri smalend. ‘Wees blij dat je een vrijbrief krijgt om met onze bediende naar bed te gaan. Hij is toch razend knap? Of voel jij jezelf verheven boven mensen van ons slag misschien?’
Salome barstte bijna uit haar vel van woede, maar ze beheerste zich en zei:
‘Je vergist je, Yoleri. Ik ben dit jaar gevangen genomen, ter dood veroordeeld, en twee keer doorgegeven alsof ik een waardeloos beest was; eerst als lijfeigene aan een Harokiaan en dan als seksslavin aan een Zhuhvaan. Dus kom me niet vertellen dat ik me boven jullie verheven voel.’
Ze pauzeerde even, haar wangen vertoonden een lichte blos en ze schraapte haar keel.
‘Ik zal het bevel van meester Sjihan opvolgen,’ voegde ze er aan toe. ‘Ik zal vandaag met Hrin naar bed gaan terwijl jij er getuige van bent, Yoleri. Maar niet nu meteen. Vannacht, na het avondeten en nadat we allemaal een beetje gekalmeerd zijn.’
Hrin glimlachte Salome toe, slaakte een ingehouden zucht en knikte om aan te geven dat hij haar voorstel heel erg op prijs stelde.
‘Als jullie dat willen, zal ik jullie een mooi verhaal vertellen,’ stelde hij voor. ’Een verhaal over de zeden en gebruiken van mijn volk.’
‘Ach zo, een verhaal over de Phaontra’s?’ Yoleri's stem klonk opgewekt en ze klapte in haar handen.
Hrin knikte.
‘Ga je gang, Hrin. Wij luisteren!’
‘In het jaar dat ik van mijn moeder en zussen gescheiden raakte,’ begon Hrin. ‘was Tanha, mijn oudste zus, net geslachtsrijp geworden. Zij, zowel als mijn moeder stonden in hoog aanzien bij de leidsters van de stam.’
De zachte toon waarop Hrin aan zijn verhaal begon, maar ook het warme timbre van zijn stem, maakte dat Salome en Yoleri meteen geboeid luisterden.
‘De reden waarom zij zo hoog in aanzien stonden, dat was ik,’ ging Hrin verder. ‘Het simpele feit dat ze een zoon of een broertje hadden, zorgde ervoor dat zij heel wat voordelen en privileges genoten.’
Zijn stelling lokte gegniffel uit bij de twee vrouwen die toeluisterden.
‘Ja, want jij bent een godsgeschenk, hè, Hrin,’ merkte Yoleri plagerig op.
‘Bij de Phaontra’s was ik dat zeker,’ repliceerde Hrin ernstig. ‘Er werden niet veel jongentjes geboren bij mijn volk, maar één op de honderd geboorten. Toen mijn moeder een jongen baarde, vergaarde ze enorm veel aanzien, zowel bij de vrouwen als bij de mannen. Helaas voor mijn moeder baarde ze enkel nog meisjes na mij, maar toen mijn oudste zus Tanha geslachtsrijp werd, was het haar beurt om te profiteren van het feit dat ze een broer had.’
‘Omdat je moeder een mannelijke nakomeling had gebaard,’ zei Salome lachend, ‘dacht men dat jouw zusje dat misschien zou kunnen herhalen, al was het maar één keer, is het niet?’
Hrin knikte en vertelde verder:
‘Ja, zo ging het. O, maar Tanha was een heel mooi meisje en een uitstekende krijgster, daar niet van, maar veel van haar vriendinnen waren nog mooier en sterker. En toch moesten die verschrikkelijk veel moeite doen om hun amulet door een jongeman aanvaard te krijgen, en dat terwijl diezelfde jongemannen Tanha bij ons thuis kwamen opzoeken.’
‘Jouw zus was een krijgster?’ Salome neeg haar hoofd en keek Hrin vragend aan.
‘Ja, de Phaontra's zijn een volk van krijgsters. Tanha was enorm sterk en zoals zij met een lange boog schoot, dat was ongelooflijk.’
‘We onderbreken je de hele tijd Hrin,’ zei Yoleri, op een gretig toontje. ‘Kom, vertel verder! Wat zei je daar over amuletten?’
‘Elke krijgster draagt er zo één,’ legde Hrin uit. ‘De amulet is uniek en vertelt iets over de draagster. Wanneer een Phaontra meisje haar amulet rond de hals van een man hangt, wil dat zeggen dat zij en die man een tijdje met elkaar gaan en met elkaar mogen paren. Maar het is altijd de man die beslist of hij de amulet aanvaardt of niet.’
Hrin pauzeerde even, maar een ongeduldige Yoleri vroeg hem of er dan niet zoiets als een huwelijk bestond bij zijn volk? De twee vrouwen keken Hrin nieuwsgierig aan.
‘Nee,’ zei hij hoofdschuddend. ‘Langdurige verbintenissen zijn verboden. Zelfs de leidsters en stamoudsten mogen geen man voor zichzelf opeisen, maar het spreekt vanzelf dat er heel wat verliefden zijn die het ritueel met de amulet erg vaak herhalen.’
Hier moesten Salome en Yoleri hartelijk om lachen. Hrin vertelde hen over zijn zusje Tanha en haar talrijke minnaars; over hoe hij hen tijdens het paren bespioneerde. Later, toen de duisternis inviel en Salome de lampen ontstak, beëindigde Hrin zijn lange verhaal over zijn favoriete zusje. Yoleri zond hem naar de keuken om het avondeten op te halen en nadat ze samen gegeten hadden, stelde Yoleri voor om cyclus van de khor’mun te vervullen.
Salome hield zich aan haar belofte en die avond bedreef ze de liefde met de jonge Phaontra man die haar en Yoleri’s dienaar was, en dit terwijl die laatste toekeek. Omdat het erg vreemd en onwennig aanvoelde om op die manier gedwongen te worden met een man samen te zijn, genoot Salome niet bijster veel van Hrins aanrakingen en liefkozingen. Hij was een attente en tedere minnaar, maar hij was Brael niet.
In de vroege ochtend verschenen er vier stipjes aan de horizon. Brael, Edmar en Golea reisden al twintig dagen over de uitgestrekte vlaktes van het Gasha plateau in centraal-Zhuhva en elke afwisseling in het eentonige landschap was groot nieuws. Overal in de lange karavaan begonnen mensen te speculeren over de betekenis van die stipjes. Sommige vreesden dat het draken waren, andere hielden het op bandieten die op buit uit waren. Brael en Edmar veronderstelden dat het vier gewapende ruiters waren. Vermoedelijke afgezanten van de lokale krijgsheer die de gebruikelijke tolgelden kwamen innen. Die veronderstelling bleek slechts gedeeltelijk juist, want rond de middag, toen de vier en hun paarden binnen gezichtsafstand kwamen, was te zien dat het geen gewone mannen waren.
‘Ik geloof dat er een clanhoofd bij is, Brael,’ merkte Edmar op. Hij hield zijn gestrekte hand boven zijn ogen om de zon eruit te weren en wachtte op een reactie van zijn vriend.
Brael antwoordde niet meteen. Ook hij staarde naar de vier naderende ruiters. Die waren tot op de tanden bewapend en hun paarden en lansen waren versierd met kleurrijke stoffen, alsof ze ten oorlog trokken. Brael wilde een opmerking maken over de manier waarop ze uitgedost waren, maar Golea was hem voor.
‘Die man in het midden is Heer Esat Gasha, de Din van de Gasha-clan,’ zei hun Zhuhvaanse gids, met een stem waar ontzag in doorklonk. ‘Zijn reputatie is in het hele land bekend. Die andere drie zijn de zonen van het clanhoofd.’
Brael en Edmar reageerden met verbazing op de woorden van Golea. Het gebeurde niet vaak dat hij iemand herkende in het uitgestrekte en door zoveel verschillende volkeren bewoonde land van de Zhuhva.
‘Ach zo, dus die knaap is een beroemdheid,’ opperde Brael, waarna hij zich opnieuw tot Golea richtte. ‘Die reputatie waar je over sprak... Is dat goed nieuws of slecht nieuws?’
‘Slecht nieuws, vrees ik, Din Brahel,’ antwoordde de gids.
‘Slecht nieuws, hè? Ik vermoedde al zoiets.’ Braels stem klonk sarcastisch en hij wierp Edmar een veelbetekenende blik toe. Edmar zei niets, die zuchtte alleen maar.
Voor de drie mannen waren dit soort situaties een routine geworden. Iedereen kende zijn rol tot in de puntjes en wist wat er moest gebeuren; Golea speelde de rol van de majordomus en fungeerde als aanspreekpunt en als boodschapper voor Din Brahel van de Ihdlis-clan. Edmar flankeerde Golea en speelde de zwijgzame lijfwacht. Braels rol was die van de onbereikbare, schatrijke Din. Hij trok zich terug in zijn tent en hulde zich in een waas van geheimzinnigheid en stilte.
Golea liet zich van zijn beste kant zien, hij begroette de vier rijkelijk uitgedoste Zhuhvanen en betoonde zijn respect aan hun clanhoofd. De mollige gids sprak met vurige bewoordingen over de schoonheid en rijkdom van het land van de Gasha-clan en vroeg Din Esat beleefd naar de reden van zijn bezoek.
Esat negeerde de gestelde vraag, staarde recht in de kille grijze ogen van de in zwart geklede man naast Golea en vroeg:
‘Ben jij degene die men de hagnar-man noemt?’
Edmar knikte de Din bevestigend toe.
‘Mijn zoon wil met je strijden, hagnar-man. Tot de dood.’
Edmar sprak onvoldoende Zhuhvaans om de betekenis van Esats uitdaging helemaal te begrijpen, dus wierp hij een vragende blik op Golea.
‘Heer Edmar kent maar weinig van onze taal, Din Esat,’ legde Golea uit. ‘Met uw goedvinden zal ik uw vraag vertalen.’
Din Esat Gasha knikte om aan te geven dat hij daar geen probleem mee had en Golea vertaalde het gezegde.
‘Vraag hem waarom die jongen zo graag dood wil,’ zei Edmar rustig.
‘Die kerels willen uw speciale zwaard bemachtigen, heer Edmar,’ vertaalde Golea na wat heen en weer gepraat. ‘Volgens de Din is zijn oudste zoon niet te verslaan in een tweegevecht. Behalve door de Din zelf, uiteraard,’ voegde Golea er nog aan toe. ‘Die jonge kerel wil u doden, maar als u het gevecht wint, dan schenken ze u al hun wapens en hun banieren.’
Edmar bekeek de lange, gebogen zwaarden en de enorme lansen van de Zhuhvanen. Allemaal waren ze met edelstenen bezet en zagen ze er erg waardevol uit. Hun voorstel leek eerlijk genoeg.
‘Zeg maar aan die Din dat ik de uitdaging aanvaard. O, Golea?’
‘Ja, heer Edmar?’
‘Ga Din Brahel waarschuwen terwijl ik me voorbereid op het tweegevecht.’
Golea boog, mompelde een bevestiging en haastte zich naar de kleine tent waarin Brael op nieuws zat te wachten.
Edmar schoof het lange shoyka-zwaard uit de schede op zijn rug, hield het naar de grond gericht en nam een gevechtshouding aan. Zijn lange, donkerblonde haar hing van achteren tot op zijn brede schouders, en de soepele, gespierde figuur van de Gerbense zwaardmeester straalde kracht en onverzettelijkheid uit. Hij stond rechtop en keek rustig voor zich uit, zijn ademhaling werd rustiger en zijn strak gespannen lichaam bereidde zich haast instinctief voor op een strijd op leven en dood.
De andere twee jongens en Din Esat waren afgestegen van hun paarden. De Din keek van Edmar naar zijn oudste zoon en plotseling voelde hij zich niet meer zo zeker over de uitkomst van het nakende tweegevecht. De hagnar-man was ouder en miste één hand, maar de kille, mechanische manier waarop hij zich op het gevecht voorbereidde, had iets angstaanjagends.
‘Misschien is het beter als ik deze man zelf bestrijd, zoon,’ fluisterde Esat in het oor van zijn eerstgeborene.
‘Waarom? Ik ben nog nooit verslagen,’ antwoordde die, lichtjes gepikeerd.
‘Ja, dat is zo. Maar er is altijd een eerste keer, jongen,’ opperde de Din van de Gasha-clan. ‘Je hebt al tientallen vijanden gedood en je bent sneller dan eender wie ik ken.’
‘Dan praten we er niet meer over,’ reageerde de jonge krijger. ‘Ik zal die vreemdeling doden en zijn zwaard opeisen.’
Edmar keek zijn uitdager kalm aan terwijl die voor hem positie innam. De jonge Gasha-krijger hield zijn lange zwaard recht voor zich uit. Ook de ogen van Din Esats oudste zoon waren scherp en alert en Edmar wist nu al dat dit duel in een onderdeel van een seconde beslist zou worden. Hij stelde de zenuwen van de jonge kerel voor hem op de proef door gewoon roerloos te blijven staan, volkomen stil.
Din Esat van de Gasha-clan zag hoe de mond van zijn zoon vertrok in een grauw en hoe hij één seconde later met zijn lange zwaard naar de hagnar-man uithaalde. En miste. Edmars reactie was nog sneller. Een enkele flits van staal en bloed spatte op van zijn shoyka-zwaard. De Din zag het lichaam van zijn zoon naar achteren vallen en plat op de grond belanden. De tijd kwam tot stilstand en droefheid en woede klonken door in de stem van Esat toen zich hij tot Edmar richtte.
‘Je hebt mijn zoon gedood, hagnar-man. Mijn eerstgeborene en mijn erfgenaam,’ zei hij, met een beschuldigend uitgestoken vinger.
Edmar zweeg en toonde geen enkele emotie. Hij veegde zijn zwaard schoon en schoof het terug in de zwartleren schede. Pas na een lange stilte sprak hij.
‘Edmar Ghislâne Ar Jhanias, zo is mijn volledige naam. Ik ben een zwaardmeester van de Gerbense school, één van de laatste. Uw zoon maakte geen enkele kans, Din Hatun. U mag uw wapens en uw banieren houden.’
De Din en zijn twee zonen bleven een tijdje staan, zwijgend en zonder zich te verroeren, maar Edmar zag hoe de gezichtsuitdrukking van de drie mannen verhardde en in de ogen van Hatun meende hij een vonkje van wraaklust te bespeuren. Het gevecht was nog niet afgelopen.
‘Nee. Die eerloze Gasha honden mogen hun wapens en banieren niet houden,’ klonk een diepe mannenstem aan Edmars linkerzijde. ‘Ze moeten hun zwaarden en lansen nu neerleggen als ze deze plek ooit nog levend willen verlaten.’
Edmar draaide zich niet om, hij wist dat Brael achter hem positie innam. Hij moest zich inhouden om niet in lachen uit te barsten bij het zien van de woedende blikken van die drie Zhuhvanen.
‘Mijn meester. Din Brahel van Ihdlis-clan,’ zei Edmar lijzig, nog altijd zonder zijn ogen van Hatun en zijn zoons af te wenden. ‘En als ik jullie was, zou ik doen wat hij jullie opdraagt.’
De Zhuhvanen staarden van Edmar naar de grote man achter hem. Die was gekleed in sobere tinten van zwart en bruin, hij had de mouwen van zijn gewaad opgebonden en hield het lange, rechte zwaard, waarmee hij geheel vertrouwd scheen te zijn, stevig beet. De spieren op de licht behaarde armen van de man waren hard als staal. Din Esat had nog nooit van de Ihdlis-clan gehoord, maar hun clanhoofd wekte ontzag met zijn overheersende verschijning. Het leek wel een uit steen gehouwen vechtmachine zoals hij daar stond en van hen eiste om hun wapens neer te leggen. Iets wat de Gasha-krijgers nooit zouden doen, dat sprak vanzelf.
‘Deze man noemde ons eerloze honden, zonen,’ zei Esat tegen zijn twee jongens. ‘Jullie weten wat te doen, we hebben vaak genoeg samen geoefend. Ik zal de zwaardmeester voor mijn rekening nemen.’
Brael had op een heel andere manier leren vechten, hij was geen zwaardmeester uit de Gerbense school, maar een Harokiaan. Hij was een draakstrijder en bloederige gevechten met zwaard, schild en lans hadden zijn kinderjaren, zijn jeugd en zijn volledige volwassen leven beheerst. Hij nam geen afwachtende houding aan zoals de zwaardkunstenaars Edmar en Din Esat dat deden, maar slaakte een bloedstollende oorlogskreet en stortte zich met geheven zwaard op de twee Zhuhvaanse jongelingen voor hem.
Din Esat wierp een korte blik opzij en zag hoe één van zijn zonen in het gezicht getroffen werd. Het ging allemaal bliksemsnel, want de andere jongen werd neergestoken voor hij zelf kon uithalen. Het lange, rechte zwaard van die Ihdlis-krijgsheer doorboorde hem tussen schouder en sleutelbeen. De jongeman loste zijn zwaard, schreeuwde en liet zich op zijn knieën vallen. Het korte opzij kijken van Esat bezegelde ook zijn lot. In dat een onderdeel van een seconde had Edmar zijn kans gegrepen om met dodelijke precisie toe te slaan. Zijn shoyka-zwaard maakte een fluitend geluid en raakte Esat ter hoogte van de hals. De man was dood nog voor zijn lichaam de grond raakte. En nu was het gevecht wél afgelopen, dacht Edmar grimmig.
20
Braels zoektocht naar Salome was bijna ten einde. Het clanhoofd van de Kilic-Zhuhvanen, een machtige, maar onvermogende krijgsheer die Din Hatun genoemd werd, nodigde Brael uit in zijn paleis. Din Hatun drong er bij zijn gast op aan om de hagnar-man met zich mee te brengen, want iedereen aan het bescheiden hof van Din Hatun was nieuwsgierig naar de éénhandige zwaardmeester uit de verre stadstaat Gerben. En het was tijdens de avondmaaltijd, daar in Hatuns paleis, dat hij Brael en Edmar deelgenoot maakte van zijn hoge bod op een slavin uit de Oadam van heer Sjihan Elleh.
‘Ik vertel u dit omdat die slavin ook uit Gerben afkomstig is,’ legde hij uit, met een glimlach in Edmars richting. ‘Uw mooie stad brengt dus niet alleen uitstekende zwaardvechters voort, maar ook beeldschone vrouwen, heer Edmar.’
Brael vertaalde het gezegde in het Gerbens voor Edmar en wachtte tot die reageerde om ook zijn woorden te vertalen. Zijn stem trilde lichtjes van de emotie, want dit betekende hoogstwaarschijnlijk dat Salome nog in leven was. En dat ze bijzonder dichtbij was ook.
‘Is de dame in kwestie dan zo mooi? Want schoonheid is toch vooral in het oog van hem die kijkt,’ reageerde Edmar, die zag dat ook Brael zijn oren spitste en één en al aandacht was.
Brael vertaalde en zag het ongeduld van de Din, hij kon niet wachten om Edmars stelling te betwisten.
‘Salome is meer dan gewoon mooi,’ antwoordde Hatun, op een licht verontwaardig toontje. ‘Ze is prachtig en net zo temperamentvol als een volbloed Zhuhvaanse merrie. Het zal heerlijk zijn om al die vurigheid te bedwingen. O ja, om dat wijfje te temmen tot ze zo mak is als een lammetje.’
De geile grijns op het gezicht van de Din stelde Braels kalmte behoorlijk op de proef. Onbewust gleed zijn rechterhand naar het gevest van de kromme Zhuhvaanse dolk in zijn gordel, maar Edmar zag het en legde zijn hand op Braels arm. Dit geruststellende gebaar kalmeerde de draakstrijder en maar goed ook, want toen de Din van de Kilic-clan opnieuw sprak, verschafte hij Brael juist datgene waar hij het meest naar op zoek was: een uitnodiging om hem te begeleiden naar de Oadam van Sjihan Elleh en die Gerbense slavin met zijn eigen ogen te aanschouwen.
‘Ja, kom straks met mij mee naar Tozoun-stad voor de thuor’tur, Din Brahel,’ herhaalde Hatun opgewekt. ‘Dat is de zesde en op één na laatste cyclus van Salome ‘s opleiding tot uitverkorene dienares. Ze zal samen met een andere slavin en hun dienaar aan de aanwezige clanhoofden getoond worden en ik verzeker u, als u die slavin in haar natuurlijke staat gezien heeft, zult u mij volmondig gelijk geven wat haar uitzonderlijke schoonheid betreft.’
Brael knikte om aan te geven dat hij de uitnodiging aannam.
‘Het zal me een eer en een genoegen zijn om u te begeleiden, Din Hatun,’ antwoordde hij in zijn beste Zhuhvaans.
Yoleri, Hrin en Salome zaten geknield op het binnenpleintje van Sjihans Oadam, waar ze wachtten om door de clanhoofden bekeken en gekeurd te worden. De zesde cyclus van hun leerschool diende om de drie te kwellen en dus had Sjihan hen op een erg pijnlijke en vernederende manier laten vastbinden. Met touwen rond hun nek en polsen die achter hun rug aan hun enkels waren vastgeknoopt. Nog andere touwen zaten rond hun middel en rond hun geslachtsdelen gedraaid.
‘Gjulten Abas heeft prima werk geleverd,’ hoorde Salome hem zeggen, terwijl hij de Dins naar het houten verhoog leidde. Ze kreunde van de pijn, want de koorden rond haar nek en armen stonden strak gespannen en bezorgen haar veel pijn, maar ze maakten ook dat haar lichaam naar achteren helde. Haar gebogen bovenbenen, knieën en haar heupen echter, die staken in een obscene houding naar voren.
Toen Brael met de andere Dins op de binnenplaats kwam, zijn gezicht diep weggestoken onder de zwarte capuchon van zijn gewaad, had hij alleen oog voor Salome. Hij zag meteen dat ze naakt was en dat de onnatuurlijke houding waarin men haar had vastgebonden enkel tot doel had om zijn vrouw te vernederen. Het eerste wat opviel als je naar Salome keek, was het strak zittende koord dat zich tussen haar benen bevond en het donkere toefje op haar venusheuvel in twee helften scheidde om vervolgens tussen haar schaamlippen te verdwijnen. Brael moest zich bedwingen om niet die Sjihan niet ter plekke te lijf te gaan, iets waar hij met veel moeite in slaagde. Een dergelijke doldrieste actie zou Salome niet helpen, integendeel. Nee, hier was voorzichtigheid geboden… Soms waren geduld en goud doeltreffender dan wapens en zelfs moeilijker te weerstaan dan Edmars Shoyka-zwaard uit sterrenstof.
‘Voor de nieuwelingen onder u, dit zijn Yoleri en Salome,’ sprak Sjihan Elleh grijnzend. ‘Zoals jullie kunnen zien, heeft mijn folteraar, Gjulten Abas, hen mooi voor jullie ingepakt voor de ceremonie van vandaag. Beide slavinnen worden ingewijd in de thuor’tur ook wel de bestraffing genoemd.’
De rest van de avond hulde Din Brahel van de Ihdlis-clan zich in een somber stilzwijgen. Brael haatte het om Salome ‘s lijden te moeten aanzien zonder er iets aan te kunnen doen. Er werd gegeten en gedronken en aan het einde van de inwijding overhandigde Sjihan een kalfslederen enveloppe aan elk van de aanwezige clanhoofden.
‘Xamian is verkocht aan onze heer Ang Sherpa en er zijn nog twee uitverkorene dienaressen in mijn Oadam,’ zei hij, op een plechtige toon. ‘Slechts één van hen zal de Oadam mogen verlaten. De vraag is zoveel groter dan het aanbod, heren. Daarom heb ik besloten om uw bod geheim te houden. U kunt de naam van uw uitverkorene en het bedrag dat u op haar biedt aan die enveloppe toevertrouwen.’
Brael schreef Salome ‘s naam en het bod dat hij op haar uitbracht, kon gerust fabelachtig genoemd worden. Een dergelijk hoog bedrag maakte de andere Dins kansloos, maar het veranderde niets aan het feit dat hij nog twee cycli diende te wachten alvorens hij zijn ontvoerde echtgenote weer in zijn armen zou kunnen sluiten.
Het duurde nog twintig dagen voor Salome ‘s zevende en achtste cycli voltooid waren. Al die tijd verbleef Brael samen met Edmar en Golea in een gastenverblijf in de stad. Brael en Golea bezochten nog twee keer de Oadam, maar ze zorgden er wel voor dat Salome haar echtgenoot niet zou kunnen herkennen. Brael vreesde voor een spontane of impulsieve reactie vanwege Salome en zoiets zou hen allemaal in groot gevaar brengen. Harokianen werden gehaat en gevreesd door de Zhuhvanen en Brael had er geen idee van hoeveel Sjihan Elleh over hem wist.
‘Het is veel verstandiger om Salome in het geniep de stad uit te smokkelen,’ merkte de zwaardmeester op. ‘Ik zou zelfs verder gaan dan dat,’ voegde hij er nog aan toe. ‘En onze identiteit pas aan Salome onthullen nadat we Tozoun stad ver achter ons hebben gelaten.’
‘Verdomme, Edmar,’ vloekte Brael, met bitterheid in zijn stem. ‘Ze wacht al zo lang… En ik ook!’
De liefde en dankbaarheid die Brael voor zijn ontvoerde en zwaar beproefde vrouw voelde, overweldigde hem. Brael wist maar al te goed wat ze allemaal had opgegeven om hem het leven te redden. Zonder Salome ‘s tussenkomst zouden de mannen van Sire Thorpe men hem levend begraven hebben in dat Gerbense gevangenenkamp.
Salome zat op haar bed en maakte zich zorgen over de toekomst. Zou iemand haar kopen? En indien ja, wie? Wellicht de Din van de Hatun-clan die al zo vaak op haar geboden had, maar het laatste bod van de Dins was geheim geweest, dus alles was mogelijk. En hoe zou men haar behandelen? Ze had haar Oadam opleiding voltooid, maar ze bleef een Dudoinse. En ook over het lot van Hrin maakte Salome zich zorgen. Wat zou er gebeuren als zij er niet meer was om het voor hem op te nemen tegen Sjihan Elleh? Het was overduidelijk dat Sjihan de Phaontra man graag wilde vervangen door een Zhuhvaan en Yoleri zou geen enkele moeite doen om dit te verhinderen. Dat gemene wicht dacht alleen maar aan zichzelf. Bovendien bestond de kans dat niet zij, maar Yoleri verkocht werd en dan moest Salome blijven om de nieuwe leerlingen op te leiden. Alleen al het idee om de acht cycli opnieuw moeten doorlopen, bezorgde haar koude rillingen.
Toen hoorde ze Yoleri's voetstappen in de gang. Salome stond op en voelde haar pols versnellen. Ze werd altijd een beetje onrustig als Yoleri in de buurt was.
'Salome?' Yoleri was binnengekomen. 'Je hoeft je niet te verschuilen in je kamer. Het is geen schande om van mij te verliezen.'
'Ik wist niet dat jij gewonnen had. Het bieden was toch geheim?' Salome hief fier haar hoofd. 'Alles hangt af van het hoogste bod.'
Een flauw glimlachje speelde om Yoleri's lippen.
'Je gelooft toch niet dat iemand meer op jou geboden heeft dan op mij? Jij, een buitenlandse? Nee, je zult het zien, Salome, straks ga ik naar het huis van mijn nieuwe meester en jij blijft hier.'
'Zoals je zelf zegt, we zullen zien,' kaatste Salome terug, maar het klonk niet alsof ze echt zeker van zichzelf was.
Yoleri rechtte haar rug en zei koel: 'Vergeet het maar, meid. De Hatun zijn een arme clan. Je maakt geen kans met die aanbidder van je.'
Salome besloot verder niets meer te zeggen, ze bleef Yoleri alleen maar onverschillig aankijken tot die de kamer verliet.
Ongeveer een uur later liet Sjihan Elleh de twee vrouwen bij zich roepen. Hij leek tevreden en leunde achterover in zijn zetel. Geamuseerd sloeg hij Salome en Yoleri een tijdje gade. Ze stonden zwijgend en zonder zich te verroeren en liepen gekleed in hun ragfijne mouwloze jurken. De stof was smetteloos wit, omsloot hun lichamen en accentueerde hun vrouwelijke rondingen. Ze waren prachtig, die twee. Werkelijk prachtig.
'Ik weet wie van jullie beiden zo meteen de Oadam mag verlaten,' zei hij geheimzinnig. Een brede grijns rimpelde zijn gezicht. 'De man die het hoogste bod uitbracht, moet ontzettend rijk zijn, want het is het grootste bedrag dat ooit voor een ouan'ha Din werd betaald. De volledige som is al overgemaakt.'
Yoleri triomfeerde. Het was van haar gezicht af te lezen.
'Ik wist het,' siste ze tussen haar tanden.
Salome beet op haar lip en sloeg haar ogen neer. Ze voelde een steek door haar hart en wilde een stap achteruit zetten, maar Sjihan Elleh kwam naar haar toe en zei: 'Salome, je moet met me meekomen. Jij bent de uitverkorene.'
Salome negeerde Yoleri's woedende blikken en genoot in stilte van haar overwinning. Ze keerde de andere vrouw haar rug toe en terwijl de zenuwen door haar lijf raasden, volgde ze heer Elleh naar de groene binnenplaats van de Oadam. De man die daar op hen wachtte, was klein, lelijk, dik en bijna kaal. Hij droeg prachtige, duur uitziende kleren en sieraden, maar ook die slaagden er niet in zijn afstotelijke uiterlijk te verhullen. Hij knikte Sjihan Elleh vriendelijk toe, wierp een lange taxerende blik op Salome en beet op zijn vlezige onderlip.
'Ik ben Golea,' zei hij. 'Mijn almachtige meester heeft u in eigendom verworven en mij opgedragen om al uw verzoeken in te willigen. U bent zijn uitverkorene en hij kijkt er naar uit om u te ontmoeten.'
Er viel een loden last van Salome ‘s schouders nu ze begreep dat dit onaantrekkelijke mannetje niet haar nieuwe meester was, maar slechts één van zijn dienaren. Ze schonk hem haar mooiste glimlach en maakte een diepe buiging voor Golea. Ondertussen werkten haar hersenen op volle toeren, want zijn vriendelijk uitgesproken woorden hadden haar op een idee gebracht. Een idee dat misschien een leven kon redden.
'Ik heb slechts één verzoek, heer,' begon ze voorzichtig. Ze keek opzij. 'Als heer Elleh mij toestaat?'
'Jazeker, ik zal zien wat ik kan doen,' reageerde Sjihan inschikkelijk. 'Spreek vrijuit, Salome.'
'Wilt u Hrin ook aan mijn nieuwe meester verkopen, heer Elleh?'
'Hrin?' Sjihans wenkbrauwen schoten omhoog. 'Wat moet jouw nieuwe meester met die waardeloze knaap?'
'Vergeef me dat ik u tegenspreek, heer, maar Hrin is verre van waardeloos,' zei Salome. ‘Niet alleen heeft hij ons altijd goed bediend in de Oadam, maar hij spreekt vloeiend drie talen. Hij kan dus van grote waarde zijn voor mijn nieuwe meester, die wellicht niet met mijn moedertaal vertrouwd zal zijn.’
Dat was een argument waar Sjihan begrip voor kon opbrengen. Hij knikte en richtte zijn adelaarsblik op Golea.
‘Zou uw heer een dergelijke transactie op prijs stellen?’
‘Zeer zeker,’ antwoordde die bevestigend. ‘Noem me uw prijs en dan is de zaak beklonken.’
Sjihan schudde zijn hoofd.
‘Ik durf uw heer geen geld te vragen voor Hrin. De Din heeft mij al ruimschoots vergoed voor al mijn kosten. Bovendien is Hrin geen Zhuhvaan en ik wil niet instaan voor een Phaontra mannetjesslaaf.’
‘U wilt hem liever zelf houden?’
‘Dat heb ik niet gezegd,’ zei Sjihan vriendelijk. ‘U mag hem voor niets hebben. Als een geschenk en een teken van mijn waardering voor uw heer.’
Inwendig juichte Salome, maar uiterlijk bewaarde ze haar kalme waardigheid. Voorlopig was Hrins leven gered en het gaf haar een warm gevoel dat hij erbij zou zijn als ze straks de Oadam verliet. Buiten het paleis van de familie Elleh wachtte haar een nieuw leven vol onzekerheden. Iemand had het bod van Din Hatun overtroffen en haar in eigendom verworven alsof ze een lastdier was, en Salome had er geen idee van hoe die man haar zou behandelen. Ze hoopte dat hij geen al te grote haat koesterde ten opzichte van buitenlanders, want zowel Hrin als zijzelf waren vreemdelingen in het land van de volgelingen van Profeet Zhuhva.
Hrin en Salome volgden Golea door de bronzen ingangspoort van het paleis tot op de straat, waar een volledig reis klaar gemaakte Rhemaal op hen stond te wachten. Bovenop de brede rug van het lastdier rustte een kleine tent uit hemelsblauwe zijde. Golea trok het opstapje tevoorschijn en nodigde Salome en Hrin uit om in de tent plaats te nemen.
'Onze Din is erg gul van aard, juffrouw. Hij verzocht me om u alvast van gepaste reiskledij te voorzien,' legde Golea uit. Hij wierp een blik op de schamel geklede Hrin. 'Uiteraard geldt dat nu ook voor deze jongeman. Ik breng u naar een naaister in de binnenstad.'
'Wanneer krijgen wij onze nieuwe meester te zien, mijnheer?' vroeg Salome nieuwsgierig.
'Vandaag nog, juffrouw. Hij heeft Tozoun al verlaten en wacht op ons op de kampplaats.'
'Ach zo.' Salome knikte. 'Is het een verre reis naar zijn gebied?'
'Heel erg ver,' zei Golea hardop zuchtend. Salome, die dacht dat haar vragen hem teveel werden, bedankte hem en trok zich terug in de schaduw van haar kleine tentluifel.
Toen ze bij de naaister buitenkwam, was Salome gekleed in een linnen jurk met een brede, leren gordel die de mooie volheid van haar heupen accentueerde. Haar nieuwe ondergoed voelde fris en zacht aan op haar huid en net als Hrin droeg ze een zonnehoed en praktisch, gemakkelijk zittend schoeisel. Even later klom ze opnieuw in het tentje op de rug van haar rhemaal. Hrin volgde en leunde tegen haar aan terwijl het logge beest onder hen aan zijn langzame tocht door de binnenstad begon. Het duurde bijna een half uur voor ze de hoge vestingwal van Tozoun voor hen zagen opdoemen.
Eenmaal buiten de stad, bij het water en de lange houten voederbakken voor de rhemalen, vond Golea de rest van hun karavaan, die op het eerste zicht enkel uit lastdieren bestond. Salome spiedde de omgeving af, maar ze kon haar mysterieuze eigenaar nergens ontwaren. Blijkbaar hield ook hij zich in één van de vele fraai versierde tenten verborgen.
'Onze Din heeft het bevel gegeven om te vertrekken,' kondigde Golea aan. Hij zat op een grijs paard dat veel te groot voor hem leek en was naast Salome ‘s rhemaal komen rijden. 'Zijn lijfwacht is vooruit gereden, hem treffen we bij het meer van Tozoun.'
Salome vond het maar een vreemde zaak. Het leek wel een karavaan van geesten die zich in beweging zette. Ze telde een zevental rhemalen met proviand of tenten op hun kolossale ruggen, maar niet één begeleider. Behalve Golea natuurlijk, maar qua krijgshaftigheid stelde die niet veel voor. Ze vroeg zich af waarom een Din die zo verschrikkelijk rijk was, zijn bezittingen zo pover verdedigde. Alles wees erop dat hen een lange en gevaarlijke reis wachtte. En dat met slechts één lijfwacht en één bediende? De man die haar in eigendom verworven had moest zich onaantastbaar wanen, dacht ze hoofdschuddend.
Brael voelde zich echter helemaal niet onaantastbaar. Nog geen vier meter van Salome vandaan zat hij haar tent te bespieden. Hij hield zich op de achtergrond, ongerust als hij was, dat er op het allerlaatste ogenblik nog iets onvoorziens zou gebeuren. Nog zoiets als die knul met wie ze op dit moment haar kleine tent deelde.
De jongeman die Salome vergezelde, had geen deel uitgemaakt van Braels plannen en hij wist niet goed wat te denken van die ontwikkeling. Was die knaap écht een soort van persoonlijke bediende zoals Golea hem had uitgelegd of was er meer aan de hand? Had Salome zich door iedereen in de steek gelaten gevoeld en een nieuwe liefde gevonden? Voorlopig had hij er het raden naar, maar eens ze de kampplaats aan het meer van Tozoun bereikt zouden hebben, wilde hij duidelijkheid over wie die knaap was en wat hij bij Salome deed.
Het regende fel toen ze bij het meer kwamen en af en toe zagen ze hoe een enorme bliksemflits de donkere wolkenhemel in tweeën spleet. Edmar was nergens te bekennen, maar Brael zag dat hij goed werk had geleverd. De grote reistent die hij in Tozoun had laten vervaardigen, was in gereedheid gebracht.
Golea kwam naast Braels rhemaal rijden en vroeg:
‘Waar is heer Edmar, Din Brahel?’
‘Geen idee.’ Brael trok zijn capuchon over zijn hoofd, trotseerde de regen en liet zich van de rug van zijn rhemaal zakken. Om hem te volgen, moest ook Golea van zijn paard afstijgen. Even later liepen de twee mannen gingen in de reistent naar binnen en Brael begon de lampen aan te steken. De grote tent met het terracotta komfoortje in het midden ervan voelde vertrouwd aan. Dit leek zijn eigen oorlogstent wel, al ontbraken de banieren en het Harokiaanse pantser met de drakenkop bij de ingang van deze tent. Voor het eerst voelde Brael iets van heimwee naar zijn thuisland en de mensen die daar voor hem zorgden; mama Ragonda en haar neef Péc.
Golea merkte niets van zijn dagdromen en onderbrak Braels gemijmer.
‘Wilt u dat ik de juffrouw en die jongeman naar u breng, Din Brahel?’
‘Nee. Salome nog even niet,’ zei Brael, op een aarzelende toon, alsof hij niet zeker was van zijn eigen beslissing, en die hem veel moeite kostte. ‘Ik wil die jongen eerst alleen spreken, Golea. En laat hem de rhemalen voederen voor je hem naar me toe stuurt.’
‘Ja, Din Brahel.’
Hrin voelde de warme regendruppels langs zijn wangen stromen terwijl hij de rhemalen eten gaf. Het was niet koud, maar toch huiverde hij toen Golea even later de tentflap van Braels onderkomen voor hem openhield en de jongen wenkte om hem naar binnen te volgen. Hrin besefte maar al te goed hoe belangrijk deze eerste ontmoeting met zijn nieuwe eigenaar zou zijn. Een goede eerste indruk maken, was van levensbelang voor zijn toekomst, en misschien ook voor die van Salome.
‘Dit is de tent van Din Brahel, het hoofd van de Ihdlis-clan,’ zei Golea, op plechtige toon. ‘Buig voor uw heer, slaaf.’
Brael bekeek de jongeman die voor hem boog. Het was een boomlange knaap en Brael herkende hem als de jongen die Salome en dat andere meisje had vergezeld toen zij aan de Dins werden gepresenteerd. De jongen droeg de nieuwe laarzen en reiskleren die Golea voor hem gekocht had en zag er knap, sterk en fit uit. Brael maakte zich zorgen.
‘Je ziet er me een eerlijke knaap uit,’ begon hij weifelend. ‘Ik… Ik zou graag weten wat jouw relatie is tot de jonge vrouw die ik in eigendom heb verworven. En spreek de waarheid, jongen, want ik zal het toch te weten komen als je me iets voorliegt.’
Hrin haalde diep adem.
‘Ik denk er niet aan om tegen u te liegen, Din Brahel,’ antwoordde hij snel. ‘Ik was de persoonlijke bediende van de drie Oadam bewoonsters. Van Xamian, Yoleri en ook van uw eigen ouan’ha Salome.’
Brael knikte, maar hij voelde zich nog niet helemaal gerust gesteld.
‘Dus er is geen sprake van een liefdesrelatie tussen jullie beiden?’
‘O nee, Din,’ reageerde Hrin geschrokken. ‘Absoluut niet!’
De verbazing op het gezicht van de jongen was niet gespeeld, dacht Brael. Hij onderdrukte een zucht van opluchting toen die wetenschap tot hem doordrong.
‘Waarom heeft Salome jou dan niet in de Oadam gelaten? Was je daar misschien niet graag?’
Hrin aarzelde even alvorens antwoord te geven.
‘Ik heb mij altijd goed van mijn taken gekweten, Din Brahel,’ zei hij voorzichtig. ‘Maar heer Sjihan Elleh wilde mij vervangen door een Zhuhvaanse bediende. De kans dat ik die wissel zou overleven, was bijzonder klein. Salome had medelijden met mij, geloof ik.’
Brael glimlachte.
‘Ja, dat klinkt als iets wat zij zou doen,’ merkte hij op. ‘En het betekent dat Salome je vertrouwt. Heeft ze je dingen verteld, jongen? Over zichzelf, bedoel ik. Of over haar verleden, en over wie ze was, voor ze in de Oadam terecht kwam?’
Hrin knikte bevestigend.
‘Af en toe sprak ze over haar leven, ja. Over een plek die ze Gerben noemde, maar misschien kunt u dat beter aan haar vragen, Din Brahel?’
‘Je bent loyaal, jongen,’ zei Brael vriendelijk. ‘Dat vind ik een goede eigenschap. Hoe heet je eigenlijk?’
‘Dank u, Din Brahel. Mijn naam is Hrin.’
Er viel een stilte in de tijd dat Brael de jongeman aandachtig opnam. Hij wilde die knaap verrassen met zijn volgende vraag.
‘Heeft Salome je wel eens verteld dat ze gehuwd was? Met een Harokiaanse draakstrijder?’
De jongen verstijfde en sloeg bleek uit.
‘Hoe weet u dat? Euh… Ik… Ik bedoel…,’ stotterde hij.
Brael schoot in de lach. Hij liet de verbijsterde jongen enkele ogenblikken met rust, maar richtte zich tot zijn Zhuhvaanse gids.
‘Breng alles in gereedheid, Golea, want ik wil zo snel mogelijk vertrekken! En jij, Hrin, volg mij,’ zei hij op een gemoedelijke toon. ‘Het is tijd om mijn echtgenote erbij te halen.’
‘Uw echtgenote? Is Salome dan… Bent u…?’
‘Ja. Ik ben Brael, Baron van Idelies, draakstrijder en leenheer van koning Loicaelix van Harokia. Ik reis al maandenlang door het land van Zhuhva op zoek naar de verdwenen zoon van mijn koning, én naar mijn ontvoerde echtgenote. En nu geloof ik dat ik haar eindelijk teruggevonden heb.’
Buiten regende het nog steeds en het water viel nu met bakken uit de lucht. Op weg naar de rhemaal waarop Salome ‘s tentje stond, zagen Hrin en Brael de ruiter die hun kampement binnenreed.
‘Edmar,’ zei Brael tegen de jongeman. ‘Mijn beste vriend en wapenbroeder. Hij kent mijn echtgenote ook heel goed. Edmar bekleedde een hoge functie in zijn thuisstad Gerben.’
Salome had het geluid van paardenhoeven ook gehoord. Ze opende de flap van haar tentje en zag de compleet nat geregende Hrin tussen twee andere mannen in staan. De man op het grote strijdros kon ze alleen maar langs achteren zien, dat moest die lijfwacht zijn waar men haar over verteld had. En die andere, de man die naast Hrin stond, droeg een lange zwarte mantel met een kap die zijn gezicht verborgen hield, maar iets aan zijn houding en aan de manier waarop hij zich bewoog, kwam haar merkwaardig bekend voor.
Opeens keerde de lijfwacht zijn paard en Salome zag twee dingen die haar naar adem lieten happen. Aan zijn wapenriem hing een van die lange gebogen zwaarden die zo typisch waren voor de Gerbense school, en die man… Had ze dat wel goed gezien? Hij miste zijn rechterhand! Nee, dat was onmogelijk, dacht ze. Het kon Edmar niet zijn, want als die man Edmar was, dan zou die andere…
‘Brael!’
Die had zijn capuchon laten zakken en naderde haar tentje bovenop de rhemaal. Ze zag hoe hij naar haar opkeek, met die intense lichtbruine ogen van hem.
‘Mijn Salome,’ hoorde ze hem zeggen. ‘Mijn mooie lieve Salome.’
- EINDE -
Mooi geschreven!