Vanaf het terras is het uitzicht op de baai beneden precies als op de ansichtkaarten die in het dorp verkocht worden: tijdloos, verstild, alleen de zee golft in een kalm ritme af en aan. Het blauw van het water, groen van de heuvels, wit van de huizen tegen de helling, daartussen nog de pastelkleuren van de daken en het zand.
Het huis is klein en ligt laag in de bergen, wat verscholen achter een bocht in de onverharde weg die je met de auto in tien minuten naar boven rijdt. Onopvallend misschien, maar met het beste uitzicht in de wijde omgeving. Het terras wordt begrensd door een laag wit muurtje, achter ons staan een paar tuinstoelen en een houten tafel. Meer is er niet, meer is ook niet nodig.
Ik kijk naar de zee waarop in de verte een enkel bootje met trage bewegingen op en neer gaat, en zich langzaam van de kust verwijdert. Niets anders dan dat, en het water, beweegt. Toen je me schreef over deze plek had ik me niet voorgesteld dat het zo stil zou zijn, zo hoog boven het dorp, zo ver van de andere huizen.
Je bent op een van de tuinstoelen gaan zitten, ik zelf sta nog midden op het terras, kijk jouw kant uit. Er is niets aan je te merken, geen spanning, onrust of opwinding. Dan gebaar je. Een enkel gebaar, schijnbaar achteloos, met je linkerhand. Ik zie het en weet wat ik moet doen. Niet aarzelen, geen vragen stellen. Maar: twee passen naar je toe lopen, naast je blijven staan, naar de spierwitte muur van het huis kijken.
Ik voel je blik. Voel mijn hartslag. En hoor je dan zeggen: ‘Kleed je uit.’ Het zijn de minimaal noodzakelijke woorden, rustig en zelfs vriendelijk van intonatie. Het is wat ik verwacht had. Dit is het moment: beginnen, of niet beginnen en weten dat zich dit nooit meer voor zal doen. Sommige vragen worden maar eenmaal gesteld.
Ik haal diep adem, zonder dat het een zucht wordt. Dan buk ik en begin mijn schoenen en daarna sokken uit te trekken. Ik zeg niets, jij zegt niets, ik kijk niet naar je op, jij kijkt waarschijnlijk hoe ik schoenen en sokken keurig bij elkaar onder de tafel zet. Ordelijk. Daarna sta ik op, nog steeds zonder je aan te kijken, dat zou nu te lastig zijn. Ik wacht op wat ik weet dat komen gaat.
‘Helemaal,’ zeg je, ‘houd alleen je slip aan.’
Op de muur tegenover me zie ik een kleine hagedis plotseling wegschieten. Even kijk ik naar de plek waar hij minutenlang stil in de zon gezeten heeft, als een speelgoeddiertje met zuignappen vastgekleefd. Daar denk ik aan als ik de knopen van mijn overhemd losmaak. Als ik mijn overhemd opvouw en wegleg. Als ik mijn riem losmaak. Als ik mijn broek bovenop mijn overhemd leg. Als ik tenslotte ook mijn shirt op het stapeltje kleding leg. En dan kaarsrecht naast je ga staan, mijn ogen gericht op de plek waar de hagedis verdwenen is.
Staan. Rechtop, rechte rug, schouders naar achteren, rustig ademhalen, niet opzij kijken. Denken aan hagedissen. Soorten, maten, kleuren. Hagedissen doodstil op muren, zich koesterend in de zon, warmte sparend. Onbeweeglijk zonnebadend. Zo stil probeer ik ook te blijven staan, totdat de onvermijdelijke volgende woorden komen. Als ze komen ben ik alert, doe meteen wat je vraagt.
‘Draai je om, rug naar me toe.’
Ik voel hoe je voorzichtig mijn polsen pakt en op mijn rug bijeen brengt. Met een hand houd je ze vast, zonder dwang, gekruist onderaan mijn rug. En ik voel hoe ze gebonden worden. Het koord wordt keer op keer om mijn polsen gewikkeld en steeds heel even aangetrokken. Niet hard, niet ruw, wel zorgvuldig. Ik bedenk dat je dit geoefend moet hebben. Vele malen misschien, alleen maar om het nu, deze keer, vlekkeloos te kunnen doen. Je trekt de knoop waarmee je eindigt tweemaal strak aan. Je probeert uit hoeveel ruimte, hoeveel speling er nog is. Niet te veel.
‘Ik heb ontzettend veel zin om je pijn te doen,’ zeg je, ‘heel veel, heel langzaam.’
Alles vanzelfsprekend, maar toch heel gericht.