Omdat 't maandag was lagen alle schepen in de jachthaven er verlaten bij. Ik was de enige aan onze steiger die bezig was met het onderhoud van mijn boot. Het was mooi weer op een manier zoals dat alleen in 't voorjaar kan.
Een stevige bries met slechts een paar sneeuwwitte wolken aan een, voor het overige, helder blauwe lucht. In het water tussen mijn schip en de steigerpalen zwom een moedereend met een stuk of tien pulletjes. Die kleine eendenkuikens zijn zo beweeglijk dat elk aantal boven de vijf moeilijk te tellen is. Beneden mijn voeten zag ik in het water, dat nu, in het vroege voorjaar, nog helder was, af en toe een paar witvisjes zwemmen die telkens met korte stootjes tegen de dikke houten paal botsten. Ik denk dat ze de net beginnende algen probeerden te eten.
Ik boog me opzij en keek langs de romp van het schip. Het berghout dat ik vorige week had opgeschuurd stond nu weer netjes in de lak. Alleen het laatste stukje aan de boeg moest ik nog aflakken.
Hier in de jachthaven merkte je op het water niet veel van de stevige bries die er stond, maar van de schuimende koppen buitengaats bleven hier alleen kleine golfjes over die mijn boot licht deden schommelen. Rondom me hoorde ik het eentonige concert van tinkelende en slaande geluiden, voortgebracht door de masten van aluminium of hout die op de maat van wind en golven werden beroffeld door de vallen.
Het was in alle opzichten een meesterlijke dag. Ik was blij dat ik een warme muts op had want zo stil zittend met alleen de bewegingen die nodig zijn om het berghout af te lakken werd het wel koud. Mijn vingers waren verstijfd maar van binnen was ik warm. Op het fornuis had ik een pan met groentesoep staan die nog een uurtje moest trekken. Ik verlangde er nu al naar en bij de gedachte aan een grote kom goed gevulde soep begon mijn maag te knorren.
Mijn schip lag aan het einde van de steiger. Dat was prettig want bij het afmeren hoefde ik dan niet eerst tussen tientallen andere jachten door te manoeuvreren. Het enige bezwaar was dat je een heel eind moest lopen voor je bij de jachtclub en het parkeerterrein was, en voor langere tochten betekende dat een heel gesleep met proviand en kleding.
Door mijn plaats aan de steiger kon ik ook de eenzame wandelaar volgen die langzaam slenterend de pieren afliep en met belangstelling naar de jachten keek. Af en toe bleef hij even staan bij een jacht en nam dat wat nauwkeuriger op. Pas toen de eenzame figuur mijn pier op kwam drentelen zag ik aan de loop dat in de dikke duffelse kleding een vrouw schuil ging.
Af en toe keek ik even haar kant op maar moest dan weer mijn aandacht wijden aan het lakwerk. Na een paar minuten stond ze bij de boeg van mijn schip.
“Hallo,” groette ze me.
“Hallo, zo maar aan de wandel?” groette ik terug terwijl ik het laatste stukje berghout afwerkte.
Ze antwoordde niet direct en bleef staan kijken naar mijn handelingen. De jas die ze droeg was van zware, donkerblauwe duffel. Het was een kledingstuk dat je vandaag de dag niet veel meer ziet. De meeste zeilkleding is gemaakt van die moderne, uiterst lichte kunststof weefsels.
Ik kwam overeind en strekte mijn benen die ondanks de warme kleding toch koud en stram waren geworden.
“Het ziet er weer netjes uit”.
“Ja dat is ook de bedoeling.”
Ze had een leuk gezicht dat ondanks de koude winter, die we achter ons hadden, een beetje gebruind was. Een vaag kleurtje zoals mensen die elke dag buitenshuis vertoeven.
“Ik ga een kop soep drinken, wilt u ook iets?” vroeg ik in een opwelling van zeilers gastvrijheid.
Ze kwam naderbij zonder iets te zeggen en stapte aan boord. Ik deed het deksel op de pot lak en duwde mijn kwasten in een blikje water zodat ze soepel zouden blijven.
Toen ik haar een beetje beter bekeek viel het me op dat ze versleten schoenen droeg. Maar wèl schoenen van een goede kwaliteit.
“Ga maar naar binnen, ik kom zo,” nodigde ik uit.
Ze stapte geroutineerd in de kuip en schoof het luik open. Even later verdween haar hoofd met capuchon onder dek.
Ik keek rond en ontdekte meer, en zwaardere, wolken. Het zou wel eens op regen kunnen uitdraaien, dacht ik. En met een gevoel van voldoening keek ik nog een laatste keer naar het net afgelakte berghout. Vanwege de dreigende wolken borg ik de lak en de kwasten op een droge plek weg. Daarna ging ik ook naar beneden en schoof het luik een beetje toe om niet in een keer alle warmte kwijt te raken.
Mijn gast had zich ontdaan van haar jack en leunde in een hoekje op de bank terwijl ze het laatste nummer van “Yachting” doorbladerde.
Ze kwam overeind en stak haar hand uit: “Diana, Diana Boomsma” zei ze en een prettig warme hand hield die van mij stevig beet.
“Jeroen Bosch, wat brengt je hier?”
“Ik kijk graag naar jachten”.
“Sinds ik zelf niet meer kan zeilen” voegde ze er aan toe als reactie op mijn vragende blik.
“Waarom niet méér?” antwoordde ik haar reactie.
Het bleef een moment stil.
“Mijn schip is vergaan.”
Wat een ouderwets woord, dacht ik. Maar meteen realiseerde ik me dat dergelijke ongelukken, ondanks moderne navigatieapparatuur, nog steeds voorkomen.
Ze was iemand van weinig woorden, dat was wel duidelijk want zo'n onderwerp vraagt toch om meer uitleg. Haar karigheid met woorden ergerde me een beetje. Daarom vroeg ik ook niet verder in de overtuiging dat de rest van 't verhaal van zelf zou volgen. Zo'n gebeurtenis hou je tenslotte niet voor je, leek me.
“Het is groentesoep, wil je een kop?”
“Zelf gemaakt?”
“Ja, ik kook bijna alles zelf”.
Ik pakte twee kommen van het rekje en een lepel die boven het fornuis hing. Buiten hoorde ik de golfjes tegen de huid kabbelen. Het concert van stagen en vallen was een beetje op de achtergrond geraakt doordat ik nu binnen was.
“Servetjes en lepels liggen in de la rechts”.
Ze stond op en pakte lepels en servetjes.
“Heb je een tafelkleed?”
“Ja, in de la daaronder”
Even later zaten we tegenover elkaar met twee dampende kommen soep.
“Eet smakelijk” nodigde ik haar uit.
“Heb je er geen borrel bij?” vroeg ze.
“Boven het fornuis,” antwoordde ik, het spel van geen vragen beantwoorden meespelend.
“Glazen?” Ze werd steeds summierder in haar communicatie.
“Je bent zeker solo zeilster?” Ik vroeg het met opzet een beetje spottend.
Alsof ze schrok draaide ze zich om.
“Hoe weet je dat?”
“Ik dacht het zo maar”
Inwendig moest ik lachen, deze keer was ik haar vóór geweest.
Nu moet ik verder mijn mond houden, dacht ik, anders is het effect bedorven. En dat bleek ook zo te zijn. Ze werd een beetje spraakzamer nu ze begreep dat ze toeschietelijker kon zijn.
Na de eerste kom soep kwam een verhaal over hoe ze twee jaar geleden haar zeilschip had verloren. Het was in een zware storm voor de kust van Newfoundland gebeurd. Daar had ze drie weken in coma gelegen in een klein provincieziekenhuis. Iedereen was erg lief en zorgzaam was geweest voor “Our little Dutch” zoals ze haar noemden. Ze had gehuild toen ze ontslagen werd uit het ziekenhuis en de locale pers was er bij geweest om foto's te maken en een verhaal te schrijven in het plaatselijke krantje. Bij dat afscheid waren alle emoties van de afgelopen gebeurtenissen weer naar boven gekomen. En dat had haar meer aangegrepen dan ze voor mogelijk had gehouden. Ze had altijd gedacht dat ze koud en gevoelloos was maar de liefdevolle aandacht van de eenvoudige mensen in dat desolate kustgebied hadden bij haar iets los gemaakt waardoor ze er nog steeds aan terug dacht.
Nadat ze eenmaal begonnen was met vertellen bleef er geen spoor over van de eerdere karigheid met woorden. Ze vertelde ook dat ze zich van de die rampnacht niets meer kon herinneren. Dat alles wat ze mij vertelde over de gebeurtenissen vóór haar coma, aan haar was verteld door de mensen uit dat kustplaatsje. En natuurlijk door de twee krabvissers die haar uit het water hadden gehaald.
Ze had begrepen dat het een haartje had gescheeld of die twee mannen waren bij haar redding zelf om het leven gekomen. Die twee en hun vrouwen hadden ook met tranen in de ogen gestaan toen het tijd was geworden om afscheid te nemen. Natuurlijk had ze moeten beloven bij hen terug te komen en vanzelfsprekend had ze dat beloofd. Ze was het serieus van plan geweest. Maar dat was inmiddels alweer twee jaar geleden. Ze betreurde dat ze nog geen gelegenheid had gezien om haar belofte aan haar redders en verzorgers in te lossen.
De gebeurtenissen en de vertwijfeling die uit haar verhaal klonken wekte mijn sympathie en belangstelling op. Zou ze daar alleen gezeild hebben, dacht ik, of zou haar metgezel omgekomen zijn?
Mijn onuitgesproken vraag werd onmiddellijk beantwoord. “Ik zeilde altijd alleen, ik wil geen verantwoording nemen voor anderen.”
“Meer soep?” vroeg ik in navolging van haar korte woordgebruik.
“Geef me nog maar een borrel” was het antwoord.
Ik schonk nog eens in voor ons beiden en we dronken zwijgend.
“En jij?” zei ze opeens en keek me doordringend aan.
Ik was net gewend aan de stilte daarom overviel me haar vraag. Ze merkte het. Ze herhaalde haar vraag en voegde eraan toe: “Zeil je alleen?”
Ik dacht erover na, het was lang niet altijd alléén dat ik zeilde, soms met vrienden, soms met een vriendin, maar wel vaak alleen.
“Alleen zeilen bevalt me het beste maar over die verantwoording voor anderen maak ik me niet zo druk.”
Ze keek in haar glas en walste het laatste slokje rond. Een seconde later gooide ze het als een ervaren drinker in haar keel.
Ze stond op; “Zullen we naar bed gaan?”
Zonder op antwoord te wachten liep ze naar de trap en schoof het luik dicht. Ze had mijn geheimste gedachten geraden, of misschien was ervan uitgegaan dat als ze een man alleen ontmoette haar voorstel altijd werd aangenomen.
Ik stond ook op en liep langs het fornuis naar achteren. Op de ruime kooi onder het achterdek lagen alleen lakens omdat ik van plan was geweest om aan boord te blijven slapen. Uit de kast pakte ik een dekbed dat ik op een vorige reis in Denemarken gekocht had. Lichtgewicht en onwaarschijnlijk warm. Toen ik het op bed gooide ontvouwde het zich bijna vanzelf, zo veerkrachtig was het eiderdons waarmee het gevuld was.
Boven op dek vielen de eerste druppels en bijna gelijktijdig wakkerde de wind aan zodat het concert in het want een oorverdovend spektakel werd.
Ze was snel uit de kleren en gaf me nauwelijks de tijd om haar lichaam te bewonderen. Ze ging op mijn kooi zitten en trok haar benen op.
Lachend keek ze me aan: “Het is koud!”
Ze trok het dekbed over zich heen en leunde achterover. Even later schoof ik ook onder het donsdek dat door onze warme lijven snel behaaglijk begon te worden.
We gleden in elkanders armen en warmden ons aan elkaar. Haar lichaam was hard. Hard en krachtig. Haar handen waren sterk als die van een man, maar teder en onbeschroomd. De hardheid van haar lichaam was geen hardheid van weerstand of onwil, het was een hardheid vol veerkracht van een lichaam dat gretig in ontvangst nam wat er geboden werd. Het was goed voor haar en het was goed voor mij. We namen ieder wat we nodig hadden zonder bijbedoeling en zonder verplichting op het ritmische wiegen van het schip. Onder begeleiding van het aanhoudende geluid van de jagende wind kwam de slaap dan ook spoedig.
Toen ik mijn ogen opsloeg was het donker, de wijzers van de ronde messing klok wezen middernacht. Ik wurmde mijn arm onder haar hals door en sloeg de ander rond haar heupen. Ze gromde even en kroop dichter tegen me aan.
Toen ik haar kuste zei ze: “Overdrijf het niet.”
Ik moest inwendig lachen, het was waar, er was geen enkel gevoel van liefde of passie. Slechts tevredenheid omhulde me, tevredenheid en voldoening. De koesterende warmte onder het dons van, ik weet niet hoeveel eidereenden duwde me opnieuw onder in een diepe slaap.
Later die nacht werd ik wakker door tintelingen in mijn arm die door de aanhoudende druk van haar lichaam helemaal gevoelloos was geworden. Elke beweging in die arm was onmogelijk tot ik hem voorzichtig vrij maakte. Het wekte haar ook en ze vroeg me wat er was.
“Mijn arm slaapt”.
“Zal ik je arm masseren?”
“Je mag me wel masseren maar niet mijn arm.”
Ze lachte en kneep plagend in mijn zak.
Tot mijn verbazing kuste ze mij zacht op mijn mond. Haar adem rook naar whisky, niet onplezierig. Ze wreef zacht over mijn arm en toen even later de tintelingen verdwenen waren en ik klaarwakker luisterde naar de geluiden buiten, had de storm een hoogtepunt bereikt. Het schip wiegde op de korte golfslag van het water in de haven en het ritmische gehamer van het want tegen de masten was overgegaan in een onafgebroken gehuil van de wind langs de honderden masten in de haven. Daarbuiten moest het lawaai oorverdovend zijn, dacht ik terwijl ik haar lichaam streelde. Haar lichaam was gloeiend heet tegen dat van mij.
“Wil je nog een keer?”
“Wat een vraag,” lachte ze.
Inmiddels was ze op me komen liggen en masseerde met ervaren bewegingen mijn lul.
“Je hebt een grote, weet je dat?”
“Ik heb hem nooit gemeten.”
“Er zijn wel kleinere.”
“Ben je me ontrouw geweest?” plaagde ik.
“Laten we het daar maar niet over hebben. Ik moet het doen met wie ik tegenkom.”
“Ik ben blij dat ik je tegen kwam.”
“Ik ook, maar ik zag van verre al dat je mijn type was.”
“Hoezo?”
“Slecht weer en toch was je ingespannen bezig met het in orde brengen van je schip, daar houd ik van.”
Ik kneedde zacht haar kut tot ze de benen spreidde en een vinger toeliet. Ze begon nat te worden.
“Mag ik boven?”
“Je mag alles.”
Steunend op een arm zocht ze mijn stijve en loodste die in haar hunkerende vagina. Toen ze zich behoedzaam over mijn stijve liet zakken voelde ik zachte ribbels mijn eikel masseren. Met mijn handen kneedde ik haar billen en drukte plagend een vinger in haar gat.
“Mag dat?”
“Jij mag alles” zei ze een beetje kleinerend, zoals ze tegen een klein kind zou praten. En vervolgens drukte ze een getuite mond op mijn lippen.
“Overdrijf het niet,” plaagde ik omdat ze dat eerder ook tegen mij had gezegd.
“Wil je dat niet?” Ze leek geschrokken.
“Jawel, ik vind het heerlijk om gekust te worden.”
Intussen was ze bezig om alle hoeken en gaten van haar binnenste met mijn eikel te bewerken. Ze ademde hoorbaar tussen haar tanden door en uitte af en toe een heftige zucht.
Ik trok haar hoofd naar me toe en fluisterde in haar oor: “Je hebt een zalige kut, weet je dat?”
“Ik weet het maar ik hoor het niet vaak genoeg.”
“Zalige kut, zalige kut, zalige kut,” zei ik snel achter elkaar.
Het maakte haar aan het lachen en weet je, als je in de lach schiet kun je niet langer neuken. Daarom viel ze met een plof op me neer en wrikte met haar onderlichaam alsof ze de naam OTTO wilde spellen.
Buiten raasde de storm, in onze kleine kajuit reed ze de storm uit. Op mijn lichaam wel te verstaan.
Na verloop van tijd wentelden we ons om en nam ik het voortouw.
“Geef je een seintje als je klaar wilt komen?”
“Je hoort het wel aan mijn gejammer,” zei ze.
“Moet ik nog oppassen of..?”
“Lieve schat, die spullen werden jaren geleden bij me weg gehaald, ik hoop dat je me opvult.”
“Ik zal mijn best doen.”
En dat deed ik. Het was lang geleden dat ik zo heerlijk ongeremd had gevreeën met een vrouw die zo geil was. Ze reageerde spontaan en heftig, met korte ondiepe stootjes kon ik haar verleiden om zachte piepgeluidjes te uiten en met de langere diepe halen kreunde ze luid, telkens wanneer ik mijn ballen te pletter stootte tegen haar drijfnatte pruim. Ze leek helemaal uit haar dak te gaan. Toen ze haar benen om mijn middel klemde en elke stoot verwelkomde met gierende uithalen, kwam ook voor mij het moment om aan haar wens te voldoen.
Het werd een pijnlijk orgasme, voor mij dan. Mijn pik leek de baas te zijn en bleef krampachtig schokkend doen waarvoor ik hem had uitgenodigd. Diana lag apathisch onder me en liet haar handen op mijn kont rusten. Later viel ik in slaap en werd wakker met een dijbeen van haar tussen mijn benen.
We deden waartoe deze nacht ons de gelegenheid bood en ontwaakten bijna gelijktijdig toen het al licht was. De wind was gaan liggen. Het warme donsdek op de ruime kooi werd een knus nest. Bij het schemerig licht van de vroege ochtend bewonderde ik haar stevige lichaam dat, met uitzondering van een groot litteken op haar arm, net zo krachtig en gebruind bleek te zijn als haar handen.
Ze bleek monter en vol humor bij 't ontwaken; een trekje waar ik me goed bij kan aansluiten. We speelden nog een beetje en wisselden uitsluitend onzin uit voor we opstonden en ons opmaakten voor de buitenwereld.
Na het ontbijt, dat uit koffie en whisky bestond, vertrok ze wandelend over de pier, net zo als ze gekomen was. Haar zware warme jas was het laatste wat ik zag toen ze boven aan de stenen trap over de dijk verdween.
Misschien na 2 jaar tijd voor een hernieuwde kennismaking en meer ?